Commissie: Advocatuur
Categorie: Algemene voorwaarden / Informatieverstrekking
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: Arbitraal Vonnis
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
31459/32569
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De advocaat klaagt over de onbetaalde declaraties voor werkzaamheden bij het bijstaan van de cliënt. Volgens de cliënt lag het gezinsinkomen onder de besproken inkomensnorm en daarom heeft de advocaat een toevoeging aangevraagd. Deze is uiteindelijk afgewezen omdat cliënt en zijn partner ruim boven de inkomensnorm verdienen. De cliënt stelt dat de advocaat hem niet goed heeft geïnformeerd over de aanvraag van de toevoeging en de hoogte van inkomsten, en is het daarom niet eens met de hoogte van de facturen. Daarnaast zit de cliënt in een schuldhulptraject en geeft hij aan dat hij de facturen niet kan betalen. De commissie oordeelt dat de cliënt niet de volledige inkomensgegevens aan de advocaat heeft overlegd. Door dit na te laten heeft de cliënt bewust het risico genomen dat de aanvraag om een toevoeging zou kunnen worden afgewezen. De klacht is gegrond en de cliënt moet de openstaande declaraties voldoen.
Volledige uitspraak
Ondergetekenden:
de heer mr. N. Schaar te [plaatsnaam], de heer mr. I.L. Haverkate te [plaatsnaam], de heer C.F.J. Slager te [plaatsnaam], die in het onderhavige geschil als arbiters optreden, hebben het volgende vonnis gewezen.
Bevoegdheid arbiters en plaats van arbitrage
De bevoegdheid van de arbiters berust op een overeenkomst tot arbitrage, zoals vervat in een door beide partijen ondertekende opdrachtbevestiging d.d. 26 april 2018 partijen zich voor de beslechting van alle geschillen ontstaan naar aanleiding van de totstandkoming en/of uitvoering van de dienstverlening, inclusief alle declaratiegeschillen, onderwerpen aan arbitrage door de Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: de commissie). Aldus is voldaan aan de eis van artikel 1021 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alle geschillen – zoals hiervoor omschreven – zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het Reglement).
De bevoegdheid van ondergetekenden om het geschil tussen partijen als arbiters te beslechten is gezien het vorenstaande gegeven. Zij dienen gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Reglement te beslissen als goede personen naar billijkheid, waarbij zij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteren dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.
Als plaats van arbitrage is Den Haag vastgesteld.
Standpunt van de advocaat
Voor het standpunt van de advocaat verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Cliënt meldde zich op 26 april 2018 op kantoor met een probleem dat hij met zijn gezin van 9 kinderen in een te kleine huurwoning van 60m2 moest wonen. Cliënt wilde juridische bijstand om de woningcoöperatie aansprakelijk te stellen, mede op grond van artikel 6:274 BW en wilde ook pressie richting de gemeente [plaatsnaam] zetten omdat de gemeente ervoor verantwoordelijk is dat er passende woonruimte is voor zogenaamde “grote gezinnen”. Bij het intakegesprek van 26 april 2018 was ook de partner van cliënt aanwezig. Tijdens het gesprek is de Wet rechtsbijstand uitgebreid besproken en de inkomenseisen die ermee verband houden en zijn de personalia van beide personen genoteerd. Cliënt gaf aan dat het gezinsinkomen onder de besproken normen van 2017 te weten € 37.300,– en 2018, te weten € 38,– lag. Vervolgens heeft de advocaat cliënt doorverwezen naar het juridisch loket, zodat hij een korting zou krijgen van € 50,– op de eigen bijdrage voor een reguliere toevoeging huurrecht. Op 24 januari 2019 is de aanvraag gedaan van de toevoeging. Op 15 maart 2019 ontving de advocaat de beslissing van de Raad waarbij de aanvraag was afgewezen. Cliënt bleek een inkomen in het peiljaar 2017 te hebben van € 23.641 en zijn partner een inkomen van € 44.290, –. Het gezinsinkomen was door de Raad vastgesteld op € 67.931- ruim boven de tijdens het intakegesprek op 26 april 2018 besproken grens van € 37.300, — voor 2017 en € 38.000, — voor 2018. Cliënt noch zijn partner hebben destijds melding gemaakt van dit hoge gezinsinkomen, ondanks de vragen die namens kantoor hierover zijn gesteld.
In de tussen kantoor en cliënt gesloten mantelovereenkomst (algemene voorwaarden artikel) is bepaald dat als er tussen cliënt en kantoor niet is overeengekomen wat de hoogte van het honorarium is het honorarium wordt berekend volgens het “Calculatieschema voor Advocatendeclaraties”, waarbij het uurtarief uit de Recofa richtlijnen wordt genomen. Voor 2018 was dat € 212,– per uur. Op 4 april 2019 zijn de werkzaamheden bij cliënt gedeclareerd tegen een (sterk) gematigd tarief van € 150,– per uur. In de tussentijd is cliënt telefonisch meermalen gevraagd en ook gesommeerd om te betalen en zijn de buitengerechtelijke kosten en de 14 dagen termijn aangezegd. Op 16 mei 2019 is de aanmaning aan cliënt verzonden. Op 31 juli 2019 is cliënt een mailbericht gestuurd met de vaststelling dat nog niet is betaald en dat de buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd. Het notabedrag is € 2.576,10 en de buitengerechtelijke incassokosten zijn € 382,60. Hetgeen totaliseert tot € 2.958,60. Tevens is cliënt aangezegd dat kantoor de factuur ter incasso gaat aanbrengen bij de Geschillencommissie en dat cliënt zich binnen vier weken tot de civiele rechter kon wenden als hij het daarmee niet eens was. Volledigheidshalve is dit op 11 februari 2020 opnieuw aangezegd. Cliënt antwoorde toen op 13 februari 2020 dat hij binnen zes weken na ontvangst zou antwoorden. De zes weken waren op 26 maart 2020 afgelopen. Inmiddels is het weer vier weken later en heeft cliënt nog niets laten weten.
De informatie dat cliënt in een schuldhulptraject zou zitten is blootgesteld. Dat is niet tijdens het intakegesprek noch in latere gesprekken aan de orde geweest. Uit de gegevens van belastingdienst blijkt dat cliënt met zijn partner in 2016 samen een inkomen had van € 67.931, –. Dat is een inkomen waarbij een cliënt geen recht heeft op een toevoeging. De rekening ad € 2.958,60 kan cliënt daarmee ook dragen. Cliënt weet dat de in rekening gebrachte uren zijn besteed aan de zaak. Door de juridische werkzaamheden van de advocaat heeft hij een tweede woning kunnen betrekken en zijn gezin op een twee keer zo groot oppervlak kunnen huisvesten.
De advocaat verzoekt de commissie dan ook om cliënt te veroordelen tot betaling aan het kantoor van de openstaande factuur ad € 2.576,10 vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 382,60 en de wettelijke rente ad € 44,20, totaal € 3.002,80, met veroordeling van cliënt in de kosten van deze procedure.
Standpunt van verweerder
Voor het standpunt van verweerder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De advocaat heeft in 2018 een aanvraag voor een toevoeging ingediend. Daarna heeft hij in januari 2019 opnieuw een aanvraag ingediend. Bij de tweede aanvraag om de toevoeging in 2019 is uitgegaan van de peildatum 2017 in plaats van 2016. De advocaat had bij de tweede aanvraag peildatum 2016 moeten aanhouden.
Cliënt stelt dat de advocaat hem niet goed heeft geïnformeerd over de aanvraag van de toevoeging en de hoogte van inkomsten. Cliënt heeft aan de advocaat informatie gegeven over zijn inkomen in 2018 niet wetende dat hij ook informatie had moeten geven over zijn inkomen op de peildata.
Als hij vooraf had geweten dat bij de aanvraag werd gekeken naar het inkomen op de peildatum en dus niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging, dan had hij op dat moment kunnen beslissen of hij de procedure tegen de woningbouwcoöperatie zou hebben doorgezet.
Voorts stelt cliënt dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de mantelovereenkomst, de Recofa richtlijnen en de tarieven.
Cliënt is het daarom niet eens met de hoogte van de facturen. Hij zit nu bijna 3 jaar in een schuldhulp project. De advocaat is hiervan tijdens het intakegesprek op de hoogte gesteld.
Dit neemt niet weg dat cliënt ondanks de fouten van de advocaat toch heel goed is geholpen.
Cliënt verzoekt de commissie de nota’s te matigen tot € 858,70 die hij dan in termijnen wenst te betalen gezien de situatie met schuldhulp verlening.
Behandeling van het geschil
Op 19 januari 2021 heeft te Den Haag de mondelinge behandeling ten overstaan van de arbiters plaatsgevonden, bijgestaan door mevrouw [naam plaatsvervangend secretaris] fungerend als plaatsvervangend secretaris.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om via een ZOOM-verbinding met de commissie ter zitting hun standpunten toe te lichten. Zij hebben hier geen gebruik van gemaakt.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende.
De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.
De cliënt is met de advocaat een overeenkomst tot dienstverlening is aangegaan vastgelegd in de brief van 26 april 2018 met bijlagen, die door beide partijen is ondertekend. In deze brief staat vermeld dat de advocaat namens cliënt een verzoek om gefinancierde rechtsbijstand zal doen. Bij beschikking van 15 maart 2019 is het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad van de Rechtsbijstand afgewezen.
Aan de cliënt is een bedrag van € € 2.576,10 in rekening gebracht voor de verrichte werkzaamheden inzake de juridische dienstverlening ter verkrijging van een grotere woning. Cliënt heeft dit bedrag niet voldaan. De advocaat heeft verzocht de cliënt te veroordelen tot betaling van de openstaande declaraties, in totaal een bedrag van € € 2.576,10, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 382,60 en de wettelijke rente ad € 44,20, totaal € 3.002,80, en de kosten van deze procedure.
De arbiters stellen vast dat niet wordt betwist dat de werkzaamheden, die door de advocaat zijn gedeclareerd, zijn verricht en dat cliënt tevreden is over de dienstverlening.
Cliënt stelt dat de advocaat hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de voorwaarden voor het verkrijgen van een toevoeging en dat deze de aanvraag met een verkeerde peildatum heeft ingediend.
De commissie overweegt dat onbetwist is komen vast te staan tijdens het eerste gesprek met de cliënt is gesproken over de aanvraag van een toevoeging en dat daarbij de financiële situatie van cliënt en zijn partner aan de orde is gekomen. Op basis van de door cliënt verstrekte informatie over het gezinsinkomen is door de advocaat een toevoeging aangevraagd bij de Raad van de rechtsbijstand, die op 15 maart 2019 is afgewezen omdat in het peiljaar 2017 het gezinsinkomen van cliënt boven de norm lag. Indien cliënt tijdens de intake in april 2018 de volledige inkomensgegevens had overgelegd, had de advocaat cliënt al direct kunnen meedelen dat het totale gezinsinkomen – ook in 2018 met peiljaar 2016 – boven de norm lag en hij niet in aanmerking zou komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Door dit na te laten heeft cliënt bewust het risico genomen dat de aanvraag om een toevoeging zou kunnen worden afgewezen.
Het feit dat de tweede aanvraag in 2019 een andere peildatum heeft dan de eerste aanvraag om een toevoeging in 2018, die niet door de Raad in behandeling is genomen vanwege een ICT-storing en vanwege nadere informatie die de Raad wenste over de inhoud van de juridische dienstverlening, maakt dit niet anders. Daarbij merkt de commissie op dat het verschil tussen het maximale gezinsinkomen gehanteerd in het peiljaar 2016 en het maximale gezinsinkomen gehanteerd in het peiljaar 2017 minimaal was.
Nu de toevoeging is afgewezen dient cliënt zelf de nota’s van de advocaat te voldoen.
Het is de commissie voor wat betreft de kosten van de door de advocaat verrichte werkzaamheden niet gebleken dat de hoogte of de omvang van de gematigde declaratie gelet op de verrichte werkzaamheden bovenmatig of buitenproportioneel is.
Ingevolge artikel 2 van de algemene voorwaarden bijgevoegd als bijlage 1 bij de door partijen ondertekende mantelovereenkomst is overeengekomen dat indien de hoogte van het honorarium niet tussen het kantoor en de opdrachtgever (cliënt) schriftelijk is overeengekomen, het honorarium wordt berekend volgens het tot 1 januari 1997 geldende Calculatieschema voor Advocatendeclaraties zoals destijds vastgesteld door de Algemene Raad van de Nederlands Orde van Advocaten, met dat verschil dat de hoogte van het gehanteerde uurtarief gelijk is aan het basis-uurtarief conform artikel 9.2 sub a van de Richtlijnen in faillissementen en surséances van betaling van de werkgroep faillissementen van de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak (Recofa) dat in het desbetreffende jaar geldt.
De advocaat heeft aangegeven dat de hoogte van dit uurtarief in 2018 € 212,– bedroeg en dat hij voor cliënt dit tarief heeft gematigd tot een uurtarief van € 150,–. De commissie acht dit tarief een redelijk tarief voor de verrichte werkzaamheden.
De cliënt heeft gesteld dat hij niet in staat is de declaraties te voldoen. Hoewel de commissie begrip heeft voor de financiële situatie waarin de cliënt thans verkeert, brengt dit niet met zich mee dat de cliënt de openstaande declaraties aan de advocaat ten dele zou moeten voldoen.
Gelet op het vorenstaande wordt de vordering van de advocaat om de cliënt te veroordelen tot betaling van € 2.576,10 toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de onderliggende declaraties tot aan het moment van algehele voldoening.
De advocaat heeft een bedrag van € 382,60 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Gelet op de daartoe gestelde incassoverrichtingen acht de commissie het redelijk dit bedrag te matigen tot een bedrag van € 150,–.
De commissie zal voorts de cliënt als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze arbitrage, die worden vastgesteld op € 90,75 van het door de Stichting Geschillencommissie voor Beroep en Bedrijf (SGB) vastgestelde bedrag aan honorarium en verschotten van de arbiters. Gelet op de beslissing wordt de advocaat geacht de arbitragekosten bij wijze van voorschotbetaling mede namens de cliënt te hebben voldaan. De commissie bepaalt voorts dat het bedrag dat de advocaat ter zake de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de commissie en veroordeelt de cliënt tot betaling van deze kosten.
Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft naar het oordeel van de arbiters geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De arbiters, beslissende als goede personen naar billijkheid:
I. veroordelen [naam verweerder] om aan [naam advocaat] binnen één maand na de verzenddatum van dit vonnis te voldoen een bedrag van € 2.576,10 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de onderliggende declaratie tot aan het moment van algehele voldoening.
II. veroordelen [naam verweerder] aan [naam advocaat] te voldoen een bedrag van € 150,– ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
III. veroordelen [naam verweerder] in de kosten van deze arbitrage, aan de zijde van [naam advocaat] vastgesteld op € 90,75 aan honorarium en verschotten van de arbiters;
IV. wijzen het meer of anders verzochte af.