Commissie: Installerende bedrijven
Categorie: Ontvankelijkheid
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
INS03-0147
De uitspraak:
Beoordeling van de bevoegdheid van de commissie en de ontvankelijkheid van de consument
Door de ondernemer is bij eerste gelegenheid als verweer aangevoerd dat geen overeenkomst is gesloten met de consument maar met de vorige eigenaar van [het betreffende perceel]. De commissie begrijpt uit die stellingname dat de ondernemer zich (allereerst) beroept op onbevoegdheid van de commissie om reden dat partijen (dus) niet zijn overeengekomen zich aan het bindend advies van de commissie te onderwerpen. Naar aanleiding van dit verweer oordeelt de commissie als volgt. Vaststaat dat de rechtsvoorganger van de consument en de ondernemer in begin 2000 een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan (loodgieterswerkzaamheden; dakgoten), waarvan de hier relevante Algemene Voorwaarden Consumentenwerk Installerende Bedrijven deel uitmaken. De betreffende woning is eind 2002 in eigendom verworven door de consument. Namens de consument is aangevoerd (zie brief van 7 februari 2003) dat door haar en haar rechtsvoorganger rechtsgeldig is afgesproken dat op de consument is overgegaan het recht om – kort gezegd – correcte nakoming te vorderen van de ondernemer. Door de ondernemer is het bestaan van een dergelijke afspraak niet weersproken zodat van het bestaan daarvan door de commissie voorshands moet worden uitgegaan. Overigens volgt uit artikel 6:251 van het Burgerlijk Wetboek dat (in het geval door de consument en de rechtsvoorganger niets is overeengekomen over de overgang van het recht op correcte nakoming) het recht van de rechtsvoorganger op correcte nakoming door de ondernemer, onder bepaalde condities van rechtswege over kan gaan op de consument/rechtsopvolger (zie ook Prof. Brunner, Bouwrecht 1980, blz. 564; Mva Parl.Gesch. Bk. 6 blz. 933]. De artikelen 6:142/6:145 van het Burgerlijk Wetboek brengen mee dat tevens de met voormeld recht verbonden nevenrechten op de consument zijn overgegaan. Onder nevenrecht moet ook worden verstaan het recht om zich te mogen beroepen op het bindend adviesbeding (zie verbintenissenrecht van prof. Van Mierlo, aantekeningen bij artikel 6:145). Voor zich spreekt dan dat de ondernemer tegen de consument dezelfde verweren mag aanvoeren die zij ook tegen de rechtsvoorganger van de consument had kunnen aanvoeren. De conclusie moet dan ook eerst zijn dat partijen gebonden zijn aan het bindend adviesbeding en dat de commissie (dus) in beginsel bevoegd is dit geschil te behandelen. Daarmee is de consument er echter nog niet. Uit artikel 2 (Definities) van de hier relevante Algemene Voorwaarden Consumentenwerk Installerende Bedrijven volgt dat alleen als consument (in de zin van deze wijze van geschillenbeslechting) kan worden aangemerkt de opdrachtgever van de ondernemer. Aan dat vereiste voldoet de consument echter niet; niet zij maar haar rechtsvoorganger was immers opdrachtgever en de harde tekst van voormelde definitiebepaling staat er naar het oordeel van de commissie aan in de weg om aan te nemen dat de door voormelde algemene bepalingen gevergde kwaliteit van opdrachtgever ook als nevenrecht is c.q. kan zijn overgegaan op de consument. De slotsom moet dan ook zijn dat voormeld verweer slaagt in die zin dat de consument om reden als voormeld niet in haar klacht kan worden ontvangen. Deze wijze van geschillenbeslechting staat dus niet voor partijen open. Partijen zullen hun geschil dan ook moeten voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beslissing De consument wordt in haar klacht niet-ontvankelijk verklaard. Aldus beslist door de Geschillencommissie Installerende Bedrijven op 7 november 2003.