Consument klaagt over handelen van ondernemer betreft sluiting kinderopvang bij gastouder tijdens coronacrisis

  • Home >>
  • Kinderopvang >>
De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Kinderopvang    Categorie: (On)Zorgvuldig handelen / Tarief    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 33131/37739

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De consument klaagt over het handelen van de ondernemer in verband met de sluiting van een kinderopvanggelegenheid wegens ziekte van de gastouder tijdens de coronacrisis. De klachten van de consument gaan onder andere over de sluiting, het regelen van vervangende noodopvang, het doorbetalen van de rekeningen, het in rekening brengen van administratiekosten en het goedkeuren van een urenoverzicht. Volgens de ondernemer is geprobeerd om vervangende opvang te regelen, maar de consument wilde geen gebruik maken van een invalgastouder. Als de ondernemer dit eerder had geweten, dan had hij noodopvang bij een kinderdagverblijf geregeld. Daarnaast heeft de overheid opgeroepen om de facturen te blijven betalen, ook als er geen opvang had plaatsgevonden. De ondernemer heeft bij een factuur administratiekosten in rekening gebracht, omdat dit factuur niet tijdig betaald was. Ook heeft de ondernemer besloten om de consument niet met het boven-fiscaal tarief te compenseren. De commissie oordeelt dat de meeste klachtonderdelen ongegrond zijn. De ondernemer heeft pogingen gedaan om voor vervangende opvang te zorgen, terwijl hij daartoe niet verplicht is. En het doorbetalen van de opvang wordt door de overheid gestimuleerd, de ouders worden hiervoor ook gecompenseerd. Er zijn enkele klachtonderdelen die wel gegrond zijn. De ondernemer heeft namelijk onterecht administratiekosten in rekening gebracht bij de consument. Daarnaast is voor de goedkeuring van een urenoverzicht geen contact opgenomen met de consument. Ook is de consument verkeerd voorgelicht over de kosten voor de behandeling van een geschil bij de commissie.

Volledige uitspraak

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het handelen van de ondernemer in verband met en/of naar aanleiding van de sluiting van een kinderopvanggelegenheid wegens ziekte van de gastouder.

Standpunt van de consument
Voor het standpunt van consument verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, waaronder een nagekomen stuk van 26 november 2020, en naar hetgeen de gemachtigde tijdens de mondelinge behandeling, mede aan de hand van een aan de commissie overgelegd schriftelijk stuk, naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van de consument op het volgende neer.

1.
De consument en zijn partner vervullen een cruciaal beroep (gezondheidszorg/voedselketen) en konden daarom gebruik maken van noodopvang gedurende de coronacrisis. De gastouder besloot per 23 maart 2020 haar werkzaamheden te staken. Ze gaf aan zich niet fit te voelen, geen koorts te hebben en normaal gesproken wel te kunnen werken. De gastouder had haar werkzaamheden (de noodopvang) volgens de richtlijnen van het Rijk en het RIVM (wel verschijnselen, geen koorts: dan wél werken) wél kunnen en zelfs moeten verrichten, maar zij heeft dit (op instigatie van de ondernemer) niet gedaan. Dat de gastouder “absoluut niet mocht werken” van haar arts, daarvan was zeker in het begin geen sprake, althans dit is destijds nooit te berde gebracht. Sterker nog, de gastouder gaf zelf herhaaldelijk aan dat ze normaal gesproken gewoon zou werken, maar dat zij door de ondernemer was geïnformeerd dat ze dit niet mocht vanwege corona. Het lijkt erop dat de gastouder door de ondernemer onjuist is geïnformeerd en op basis daarvan de noodopvang heeft gesloten. Pas enkele weken later kwam in beeld dat haar arts haar adviseerde niet te werken, maar toen was het leed al geschied.

2.
Intussen waren de consument en zijn partner niet in staat hun functies volledig uit te oefenen. De ondernemer heeft geen enkele poging ondernomen om dit op te lossen en heeft ook geen alternatief aangeboden. De consument wilde zijn dochter niet bij een andere onbekende gastouder in de huiselijke sfeer onderbrengen. Dit kan overigens voor de ondernemer niet als excuus gelden om geen enkel initiatief te nemen om met de consument te overleggen over andere opties om de door de sluiting van de noodopvang ontstane stressvolle situatie, op te lossen. Pas nadat de consument op eigen initiatief zijn dochter mede op advies van de GGD bij een kinderdagverblijf had ondergebracht, kwam via de gastouder (de ondernemer zelf wenste niet meer te communiceren) de mededeling dat de ondernemer dit heel goed ook had kunnen doen. Dit was voor het eerst dat een poging werd gedaan invulling te geven aan de (zorg)taak van de ondernemer; mosterd na de maaltijd. Hierna is tussen partijen onenigheid ontstaan over de opzegtermijn.

3.
De ondernemer heeft de overeengekomen vergoeding voor de opvanguren die door ziekte van de gastouder niet werden geleverd wél in rekening gebracht. De ondernemer had die vergoeding op grond van artikel 9 van de overeenkomst van opdracht tussen de consument en de gastouder niet mogen incasseren en al helemaal niet onder bedreiging van verlies aan de kinderopvangtoeslag en de compensatie. Weliswaar kan de ondernemer de kinderopvangtoeslag formeel niet beëindigen, maar door de ondernemer wordt materialiter hetzelfde effect bereikt door de opgave van de niet/deels ontvangen kinderopvang- en bureauvergoeding aan de belastingdienst. Dat plaatst de ondernemer in een machtspositie die hij ook expliciet heeft gebruikt en de consument heeft gedwongen tot het doen van betalingen, zoals bijvoorbeeld ook de betwiste en ongemotiveerde berekening van de bureaukosten over mei 2020.

4.
Vragen van de consument over het in rekening brengen van niet geleverde opvang werden niet serieus genomen (“wat is je probleem, je wordt volledig gecompenseerd, maak je niet druk, wij hoeven er toch ook niet slechter van te worden?”). Gevolgd door de opmerking dat de consument de kinderopvangtoelage en de compensatie zou verliezen indien hij de rekening niet netjes en volledig zou betalen. De consument vindt dit misbruik van machtspositie.

5.
De ondernemer heeft veel zaakjes niet op orde:
a.
Artikel 16 van de algemene voorwaarden van de ondernemer en artikel 17 van de overeenkomst tussen partijen tot bemiddeling en begeleiding voor kinderopvang zijn ten aanzien van de opzegtermijn in strijd met de wet.

b.
Artikel 13:3 over kosten van herinneringen is eveneens in strijd met de wet.

c.
Artikel 11:3 bevat de bepaling: “reiskosten/eten maken geen deel uit van het tarief en worden tussen gastouder en vraagouder verrekend zonder tussenkomst van de organisatie”, maar bij de totstandkoming van de overeenkomst is een bedrag per dag extra gerekend voor het eten. Dat zou gebruikelijk zijn en werd dan vergoed via de kinderopvangtoelage.

d.
Het urenoverzicht (de basis voor de factuur) moet maandelijks binnen 24 uur worden goedgekeurd door de vraagouder, zo niet dan gebeurt dit automatisch. Soms zelfs keurt de gastouder (zonder overleg met de vraagouder) in overleg met de ondernemer de factuur binnen die 24 uur zelf goed;

e.
Potentiële klagers worden misleid door artikel 4 van het klachtenreglement van de ondernemer, dat vermeldt dat een geschil aanmelden bij de commissie € 52,50 kost.

f.
De administratie van de ondernemer is een rommeltje.

De gevorderde schadevergoeding

De consument verzoekt om toekenning van een schadevergoeding van € 922,65, bestaande uit:
– € 170,– voor reeds betaalde bureaukosten over de periode 16 maart t/m 7 mei 2020;
– € 646,25 voor reeds betaalde kosten van (niet verleende) kinderopvang over dezelfde periode;
– € 25,– aan kosten van deze geschillenprocedure;
– € 8,30 aan kosten voor een aangetekende brief van de gemachtigde aan de ondernemer en de reiskosten van de gemachtigde voor de mondelinge behandeling (Leeuwarden-Eindhoven v.v. 480 km á € 0,19 =) € 91,20;
– € 72,60 compensatie boven-fiscaal tarief.

Standpunt van de ondernemer
Voor het standpunt van de ondernemer verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen deze tijdens de mondelinge behandeling, mede aan de hand van een aan de commissie overgelegd schriftelijk stuk, naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van de ondernemer op het volgende neer.

1.
Op 23 maart 2020 is de gastouder “ziek” geworden. Normaliter zou de gastouder haar opvang niet sluiten voor verkoudheidsklachten maar op dat moment waren dit de richtlijnen van het RIVM. Daarnaast viel de gastouder ook nog eens in de risicogroep en mocht zij in eerste instantie absoluut niet werken van haar artsen omdat de gastouder haar zeer benodigde infuus niet kon krijgen wegens de coronamaatregelen in het ziekenhuis. De ondernemer heeft van de sluiting pas een week nadien vernomen.

2.
De ondernemer heeft direct nadat hij op 30 maart 2020 had gehoord dat de gastouder de opvanggelegenheid had gesloten vervangende opvang proberen te regelen. Hij heeft de gastouder bij ouders met een cruciaal beroep laten informeren naar de behoefte aan noodopvang. Volgens de gastouder zou die behoefte er wellicht voor drie kinderen zijn. De ondernemer heeft contact gezocht met gastouders in de omgeving met de vraag of zij noodopvang konden bieden aan de betreffende kinderen en dat bleek het geval te zijn. Uiteindelijk heeft slechts één kind van de vervangende noodopvang gebruik gemaakt. Dat was niet het kind van de consument. De consument heeft aan de gastouder meermalen meegedeeld – en de ondernemer heeft dit weer van de gastouder gehoord – dat de consument geen gebruik wilde maken van een inval-gastouder. Als de ondernemer had geweten dat de consument naar een kinderdagverblijf wilde voor noodopvang, dan had de ondernemer dit kosteloos voor de consument willen en kunnen regelen. Overigens zijn partijen met elkaar niet overeengekomen dat de ondernemer in voorkomende gevallen voor vervanging van de gastouder zou zorgen. Het regelen van vervanging was een extra service van de ondernemer.

3.
Het was een oproep van de overheid aan ouders die van kinderopvang gebruik maakten om de facturen te blijven betalen ook als er geen opvang had plaatsgevonden, ongeacht of de gastouder ziek was geworden of geen noodopvang mocht aanbieden omdat deze, een huisgenoot of eigen kind tot de risicogroep behoorde. Bij betaling zouden de ouders het recht op kinderopvangtoeslag behouden, zij zouden compensatie krijgen voor de eigen bijdrage (tot de maximum uurprijs) en de plek op de kinderopvang behouden, die verloren zou gaan als de facturen niet meer betaald zouden worden of de overeenkomst zou worden opgezegd. Indien ouders zouden blijven betalen en de overheid de kinderopvangtoeslag zou blijven uitkeren, dan konden de kinderopvangorganisaties voldoende aanbod blijven bieden en konden ouders in cruciale beroepen blijven werken. De ondernemer heeft geen bevoegdheden de kinderopvangtoeslag te beëindigen; het was de letterlijke tekst van de overheid en het was de bedoeling dat de kinderopvangorganisaties dit communiceerden naar hun klanten.

4.
De woorden “wij hoeven er toch ook niet slechter van te worden” zijn nergens terug te vinden in de e-mailwisseling tussen partijen en worden noch door de ondernemer noch door de gastouder herkend. Er was geen misbruik van machtspositie.

5.
a.
Dit is een onjuiste stelling. De consument refereert aan de Wet van Dam. Het is een discutabel artikel, maar niet in strijd met de wet. Juridisch zou de uitkomst onzeker zijn, maar de opzegging is netjes verwerkt volgens de Wet van Dam.

b.
Conform artikel 13 lid 3 van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden van de ondernemer is een bedrag van € 10,00 aan administratiekosten in rekening gebracht. Dit zijn daadwerkelijk gemaakte kosten en daarom dus redelijk. De ondernemer moet een herinneringsbrief maken en deze mailen aan de consument. Vervolgens moet de gastouder gebeld worden om te zeggen dat er geen betaling zal plaatsvinden omdat de consument niet tijdig heeft betaald. Tot slot kost het tijd om in de gaten te houden wanneer er wel betaald is en op het moment dat er betaald is, komt er weer een extra administratieve handeling bij kijken. Uiteraard moet de gastouder dan ook weer bericht krijgen of en wanneer er betaald is. Genoemd bedrag dekt bij lange na de lading niet.

c.
De ondernemer kan op dit klachtonderdeel geen reactie geven omdat dit een aangelegenheid betreft tussen de consument en de gastouder, maar niet tussen de consument en de ondernemer.

d.
Het urenoverzicht moet inderdaad maandelijks binnen 24 uur worden goedgekeurd. Zo is de werkwijze, dit staat ook zo beschreven in de overeenkomst tussen partijen en is tijdens het koppelingsgesprek tussen partijen ook besproken. Tijdens dit gesprek is verder besproken dat mocht een ouder een keer een fout in de urenregistratie te laat opmerken dat de ondernemer dit zal corrigeren op de volgende factuur. Het is een keer gebeurd dat de ondernemer de uren heeft goedgekeurd. Dat was toen alle discussies al gaande waren en de consument de urenregistratie steeds afkeurde. Zonder urenregistratie kan de ondernemer geen factuur sturen.

e.
Blijkbaar is het tarief van het klachtengeld in de loop der jaren veranderd en is hierover niet gecommuniceerd naar de kinderopvangbranche. De ondernemer zal het klachtenreglement op dit punt aanpassen.

f.
De ondernemer vraagt zich af waarop dit klachtonderdeel is gebaseerd. Hij herkent zich niet in het feit dat zijn administratie een rommeltje is. De jaarlijkse GGD-inspectie wijst steeds uit dat de ondernemer zijn administratie goed op orde heeft.

De gevorderde schadevergoeding

Toewijzing van de gevorderde bureaukosten is geen optie. De ondernemer heeft zijn wettelijke taken vervuld. De consument heeft hierover ook gewoon kinderopvangtoeslag ontvangen en compensatie vanuit SVB.

De kosten van de gastouder betreffende niet verleende kinderopvang horen niet thuis bij de klacht tegen de ondernemer. Het gaat niet over geld van de ondernemer maar over geld van de gastouder. De ondernemer heeft slechts een kassiersfunctie.

De ondernemer wenst niet te betalen voor (te maken) kosten van de vertegenwoordiger van de consument.

De compensatie boven-fiscaal tarief bestaat uit een gedeelte compensatie voor de ondernemer en een gedeelte compensatie voor de gastouder, in dit geval respectievelijk € 16,51 en € 56,09. Het gedeelte voor de gastouder is het grootste, daar er naar rato van de omzet gekeken wordt. De compensatie door de kinderopvang is op vrijwillige basis. Namens de gastouder kan de ondernemer verklaren dat zij geen compensatie aan de consument zal betalen en ook de ondernemer wil deze niet betalen. Zowel de gastouder als de ondernemer voelt zich zwaar geschoffeerd door de consument en daarnaast voelt de gastouder zich enorm gekwetst door het optreden van haar “vrienden”.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen door hen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, het volgende overwogen.

1.
De consument betwist kennelijk dat de gastouder gerechtigd was haar kinderopvanggelegenheid te sluiten wegens ziekte. De commissie acht die betwisting ondeugdelijk omdat het niet aan de consument is om te beoordelen of de gastouder ziek was. Vast staat dat de gastouder in coronatijd zich niet fit voelde en verkoudheidsklachten had. Daarbij komt – en de consument heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) betwist –dat de gastouder in verband met een lichamelijke aandoening, die bekend was bij de ouders die van de kinderopvang bij de ondernemer gebruik maakten, tot een risicogroep behoorde en dat zij in eerste instantie van haar artsen niet mocht werken omdat zij een voor haar noodzakelijk infuus vanwege de coronamaatregelen in het ziekenhuis niet kon krijgen. Naar het oordeel van de commissie heeft de gastouder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid haar kinderopvanggelegenheid kunnen en mogen sluiten. De ondernemer heeft de stelling van de consument betwist dat die sluiting op zijn last of instigatie heeft plaatsgevonden. De commissie acht die betwisting niet onaannemelijk omdat de sluiting plaatsvond op 23 maart 2020 en de ondernemer daarvan pas op 30 maart 2020 heeft vernomen. Aldus kan niet worden gezegd dat de sluiting op last of instigatie van de ondernemer heeft plaatsgevonden. Van de sluiting kan de ondernemer geen verwijt worden gemaakt en dat betekent dat deze klacht ongegrond is.

2.
De ondernemer heeft de stelling van de consument dat hij geen alternatief heeft aangeboden voor de sluiting van de kinderopvanggelegenheid gemotiveerd weersproken. Hoewel dit wel op zijn weg lag, heeft de consument nagelaten die stelling nader te specificeren of te onderbouwen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het verweer van de ondernemer juist is. Dat de ondernemer niet onmiddellijk na de sluiting in actie is gekomen, kan hem redelijkerwijs niet worden verweten. Pas één week na die sluiting is de ondernemer hiervan op de hoogte geraakt en toen heeft hij – hoewel hij daartoe contractueel niet verplicht was –onmiddellijk pogingen in het werk gesteld om vervangende opvang te regelen en daarin is hij ook geslaagd. De consument heeft echter van de alternatieve mogelijkheid van kinderopvang, die de ondernemer heeft aangeboden, geen gebruik gemaakt, omdat hij zijn dochter – zoals hij zelf heeft verklaard – niet wilde onderbrengen bij een andere hem onbekende gastouder. Gesteld noch gebleken is dat de consument de ondernemer heeft meegedeeld dat alternatieve opvang bij een kinderdagverblijf voor hem ook een optie was, zodat de ondernemer daarmee geen rekening heeft kunnen en hoeven te houden. De ondernemer kan in deze redelijkerwijs geen verwijt treffen. De commissie is dan ook van oordeel dat deze klacht ongegrond is.

3.
Tussen partijen staat vast dat de ondernemer de overeengekomen vergoeding voor de opvang, die door ziekte van de gastouder niet heeft plaats gevonden, aan de consument in rekening heeft gebracht. De overheid en de brancheorganisaties kinderopvang hebben de ouders die van de reguliere kinderopvang gebruik maakten, met klem gevraagd de kinderopvangvergoeding te blijven betalen ook al stonden daar in verband met corona geen geleverde diensten tegenover. Tevens is daarbij aangegeven dat daardoor het recht op kinderopvangtoeslag bleef bestaan en dat de ouders voor die betalingen gecompenseerd zouden worden. Artikel 9 van de overeenkomst van opdracht tussen de consument en de gastouder, waarop de consument zich beroept, bepaalt weliswaar dat de gastouder gedurende zijn/haar ziekte, vakantie en absentie anderszins geen recht heeft op de overeengekomen vergoeding voor de uren dat hij/zij niet in staat was om opvang te verzorgen, maar naar het oordeel van de commissie is het bepaalde in dat artikel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van toepassing. De consument kan zich dan ook niet met succes op die bepaling beroepen. Met de doorbetaling zou de kinderopvangsector in staat blijven goede noodopvang te verzorgen voor ouders met een cruciaal beroep en zou binnen de kinderopvang vele bedrijfsbeëindigingen kunnen worden voorkomen met alle gevolgen voor continuïteit van de kinderopvang na de coronacrisis. Dit zijn naar het oordeel van de commissie maatschappelijke belangen die in dit geval zwaarder dienen te wegen dan hetgeen tussen partijen is overeengekomen, te meer nu doorbetalende ouders daarvoor door de overheid zouden worden gecompenseerd. Naar het oordeel van de commissie heeft de consument bij deze klacht dan ook geen gerechtvaardigd individueel belang. De commissie heeft in de stukken die partijen hebben overgelegd noch in hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, aanwijzingen gevonden dat de ondernemer de vergoeding heeft geïncasseerd onder bedreiging van verlies van de kinderopvangtoeslag en de compensatie. Indien en voor zover de ondernemer tegenover de consument van dat verlies gewag heeft gemaakt, dan komt het de commissie eerder voor dat de ondernemer daardoor de consument heeft willen attenderen op de mogelijke gevolgen als er niet zou worden doorbetaald dan als een bedreiging. Deze klacht is ongegrond.

4.
De ondernemer heeft deze klacht betwist. Hierdoor en bij gebrek aan andere aanwijzingen kan de commissie niet vaststellen wat de feitelijke gang van zaken is geweest. In een dergelijk geval kan een verwijt dat (enkel) gebaseerd is op de beleving van de consument niet gegrond worden bevonden. De commissie ziet met betrekking tot deze klacht geen grond te komen tot een gegrondverklaring.

5.
a.
In de beide, door de consument in dit klachtonderdeel genoemde artikelen is sprake van een termijn van twee maanden die bij opzegging van de overeenkomst in acht genomen moet worden. Sinds de invoering van de zogenaamde Wet Van Dam, in werking getreden op 1 december 2011 en nu vastgelegd in artikel 6:237, aanhef sub o., van het Burgerlijk Wetboek, mag de ondernemer geen opzegtermijn langer dan één maand hanteren. De ondernemer heeft gesteld en deze stelling tijdens de mondelinge behandeling herhaald, dat hij ten aanzien van de opzegging heeft gehandeld overeenkomstig de Wet Van Dam. De commissie begrijpt dat de ondernemer daarmee bedoeld heeft te zeggen dat hij feitelijk een opzegtermijn van één maand heeft aangehouden. De consument heeft die stelling niet betwist en daarom moet het ervoor gehouden worden dat de ondernemer een opzegtermijn van één maand heeft gehanteerd en aldus overeenkomstig geldend recht heeft gehandeld. Formeel gezien heeft de consument gelijk dat er in de overeenkomst en de daarvan deel uitmakende algemene voorwaarden een opzegtermijn van twee maanden staat vermeld. De consument heeft echter geen belang bij dit klachtonderdeel (aannemelijk gemaakt) nu de ondernemer jegens hem feitelijk een opzegtermijn van één maand heeft aangehouden. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

b.
Artikel 13 lid 3 van de tussen partijen van toepassing zijnde algemene voorwaarden bepaalt dat de vraagouder bij niet tijdige betaling een herinnering ontvangt en dat bij een schriftelijke herinnering het gastouderbureau gerechtigd is € 10,– administratiekosten in rekening te brengen. Vast staat dat de ondernemer genoemd bedrag in verband met een schriftelijke betalingsherinnering bij de consument in rekening heeft gebracht. Deze herinnering is aan te merken als een incassohandeling en de daarvoor in rekening gebrachte administratiekosten van € 10,– als (buitengerechtelijke) incassokosten. Op zichzelf is genoemd artikel – anders dan de consument heeft gesteld – niet in strijd met de wet, maar de toepassing ervan dient wel te voldoen aan de wettelijke regeling (artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek) over de vergoeding van kosten die verband houden met incassohandelingen. Die regeling houdt in dat een consument-schuldenaar, die niet op tijd heeft betaald, dient te worden aangemaand voordat incassokosten in rekening mogen worden gebracht. Die aanmaning geschiedt door de zogenaamde veertiendagenbrief, waarin de schuldenaar wordt aangemaand binnen veertien dagen na de aanmaning de vordering alsnog te voldoen onder vermelding van de gevolgen als betaling binnen die termijn uitblijft en van het bedrag dat dan als vergoeding voor de incassokosten in rekening zal worden gebracht. Het is de commissie niet gebleken dat de ondernemer een dergelijke aanmaning aan de consument heeft gezonden en dat betekent dat hij niet gerechtigd was aan de consument een bedrag van € 10,– aan administratiekosten in rekening te brengen. Dit klachtonderdeel is gegrond.

c.
De in dit klachtonderdeel bedoelde kosten worden door de ondernemer namens de gastouder geïncasseerd. Anders dan in de overeenkomst is vermeld, is dit kennelijk bij wijze van service zo nader afgesproken tussen de ondernemer en de gastouder. De consument heeft dit pas bij deze gelegenheid aan de orde gesteld. Daarvoor heeft de consument hier kennelijk mee ingestemd. De consument heeft geen belang bij dit klachtonderdeel en daarom is dit ongegrond.

d.
Volgens de verklaring van de ondernemer tijdens de mondelinge behandeling, welke verklaring door de consument niet is betwist, heeft de gastouder zelf éénmaal een urenoverzicht goedgekeurd in overleg met de ondernemer maar niet in overleg met de vraagouder. Dit is gebeurd om een factuur op te stellen waarom de consument had gevraagd. De commissie is van oordeel dat voorafgaand aan de goedkeuring contact met de consument opgenomen had moeten worden. Dit klachtonderdeel is gegrond.

e.
De commissie heeft geconstateerd dat het klachtenreglement van de ondernemer inderdaad de bepaling bevat dat voor de behandeling van een geschil door de commissie een vergoeding van € 52,50 verschuldigd is. Voor geschillen betreffende de kinderopvang is aan de commissie slechts een vergoeding van € 25,– verschuldigd. Tijdens de zitting verklaarde de ondernemer dat door omstandigheden buiten haar schuld dit inderdaad onjuist staat vermeld en dat zij dit gaat aanpassen. Dit klachtonderdeel is eveneens gegrond.

f.
De consument heeft dit klachtonderdeel niet onderbouwd en daarom acht de commissie dit ongegrond.

De gevorderde schadevergoeding

De consument heeft de stelling van de ondernemer niet betwist dat de consument over deze kosten kinderopvangtoeslag en compensatie vanuit SVB heeft ontvangen. De commissie ziet dan ook geen grond om de door de consument betaalde bureaukosten ten laste van de ondernemer toe te wijzen.

Eveneens is niet toewijsbaar de door de consument betaalde vergoeding voor kinderopvang over de periode dat er geen kinderopvang heeft plaatsgevonden, omdat de consument daarvoor van overheidswege compensatie heeft ontvangen.

Het door de consument aan de commissie betaalde klachtengeld is toewijsbaar omdat de klacht van de consument gedeeltelijk gegrond wordt verklaard.

De kosten die de gemachtigde van de consument heeft gemaakt voor een aangetekende brief aan de ondernemer en voor de reis die hij heeft gemaakt om de mondelinge behandeling bij te wonen, worden afgewezen. Met uitzondering van het klachtengeld bij gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van een klacht, komen de door partijen voor de behandeling van het geschil gemaakte kosten namelijk voor hun eigen rekening, tenzij de commissie in bijzondere gevallen anders bepaalt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de consument tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er geen bijzondere omstandigheden zijn.

De ondernemer heeft de consument niet, maar de meeste andere ouders die via hem van kinderopvang gebruik maakten en die dit verlangden, gecompenseerd voor het boven-fiscaal tarief. Voor dit onderscheid heeft de ondernemer geen objectief gerechtvaardigde reden genoemd en deze is de commissie ook niet gebleken. De door de ondernemer genoemde reden om de consument niet te compenseren, acht de commissie geen reden in laatstbedoelde zin. De commissie acht het gemaakte onderscheid tegenover de consument in strijd met de redelijkheid en billijkheid en daarom dient ook de consument gecompenseerd te worden wat betreft het boven-fiscaal tarief. Het bedrag dat de consument vordert als compensatie boven-fiscaal tarief bestaat uit een gedeelte compensatie voor de ondernemer en een gedeelte compensatie voor de gastouder. Het gedeelte compensatie voor de ondernemer ad € 16,51 is toewijsbaar, maar dat voor de gastouder zal worden afgewezen omdat de gastouder in deze procedure geen procespartij is en dit ook niet kan zijn omdat de commissie op grond van de Wet kinderopvang en haar eigen reglement slechts de taak heeft geschillen tussen een consument (of een oudercommissie) en een ondernemer te beslechten. De commissie kan dan ook geen beslissing geven ten aanzien van een gastouder.

Beslissing
De commissie:

– verklaart klacht 5. onder b., d. en e. gegrond;

– verklaart de klachten onder 1. t/m 4. en 5. onder a., c. en f. ongegrond;

– bepaalt dat de ondernemer een bedrag van € 16,51 aan de consument dient te betalen wegens compensatie boven-fiscaal tarief;

– bepaalt dat de ondernemer een bedrag van € 25,– aan de consument dient te vergoeden wegens het door deze betaalde klachtengeld;

– bepaalt dat de ondernemer genoemde bedragen binnen veertien dagen na ontvangst van dit bindend advies aan de consument dient te voldoen;

– wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus beslist op 11 december 2020 door de Geschillencommissie Kinderopvang, bestaande uit de heer mr. J.M.P. Drijkoningen, voorzitter, de heer drs. T. Blom, de heer mr. P. P. van der Neut, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.