Commissie: Verhuizen
Categorie: Bewaarneming
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
VER05-0015
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil vloeit voort uit een op 7 november 2003 tussen partijen totstandgekomen overeenkomst. De ondernemer heeft zich daarbij verplicht tot het uitvoeren van een verhuizing en het opslaan van een inboedel tegen de daarvoor door de consument te betalen prijs van € 1.350,02. Het uitvoeren van de verhuizing en het opslaan van de goederen vond plaats op 17 november 2003. Standpunt van de consument Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt. Bij brief van 7 november 2003 heeft de consument met de ondernemer een overeenkomst tot verhuizing en opslag van het kantoor- en privé meubilair van de consument gesloten. Op 17 november 2003 is het meubilair door de ondernemer opgehaald met de oorspronkelijke opzet deze op 2 januari 2004 af te leveren op [het nieuwe adres]. Eind november 2003 bleek dat de verkopers van de woning niet op de overeengekomen termijn konden leveren waarop de transactie is geannuleerd. Een zeer complicerende factor was voorts dat de consument nagenoeg tegelijkertijd op 10 december 2003 failliet verklaard werd. De consument heeft [de ondernemer] geïnformeerd en verzocht tot nader order de inboedel in afwachting van het overleg met de curator in opslag te laten. De consument heeft zijn correspondentieadres doorgegeven en gevraagd om een voorschotfactuur teneinde de kosten niet te laten oplopen. Ondanks meerdere verzoeken heeft de consument deze nimmer van de ondernemer ontvangen, naar eerst eind november 2004 bleek, omdat de ondernemer volhardde in het zenden van alle correspondentie aan [een ander adres]. Medio november 2004 heeft de consument de ondernemer benaderd nadat hij zijn inboedel had gekocht van de curator en het faillissement op 11 november 2004 werd opgeheven, ten einde de inboedel op te vragen. En werd medegedeeld dat de inboedel was afgevoerd. Omtrent deze handeling is noch de consument noch de curator geïnformeerd. Hoe het ook zij, de ondernemer beroept zich in een brief op een beweerdelijk pandrecht op de inboedel terwijl men kennelijk het recht van retentie bedoeld. Voor alle duidelijkheid merkt de consument op dat hij nimmer heeft geweigerd de rekening te betalen doch deze nimmer heeft ontvangen. Nadien is ondanks meerdere pogingen niets meer van de ondernemer vernomen. De schade bedraagt € 34.758,–. De consument is bereid genoegen te nemen met een schadevergoeding van € 20.000,–. Standpunt van de ondernemer Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt. De claim wordt afgewezen; deze is gestoeld op verzinsels van klager. Klager had inderdaad gebeld dat de aflevering [op het adres] door omstandigheden werd uitgesteld maar niet dat het afleveren adres zou veranderen. Inmiddels kon de ondernemer niet tot aflevering overgaan omdat er beslag op de goederen was gelegd. Adreswijzigingen zijn nooit doorgegeven. Omdat betaling uitbleef en niets werd vernomen van klager is de inventaris uitgezocht en deels afgevoerd (pandrecht). De lijsten die klager heeft bijgevoegd corresponderen op geen enkele manier met het afgevoerde. Zoals de curator juist heeft verwoord, vertegenwoordigde de inventaris nauwelijks waarde. De ondernemer verzoekt de toewijzing van de vordering van € 2.500,– inclusief rente en kosten. Beoordeling van het geschil De commissie heeft het volgende overwogen. De commissie oordeelt de klacht ongegrond. De verhuizer heeft gehandeld volgens de voorwaarden die bij de consument als bekend verondersteld moeten worden nu hij op het offerteformulier voor akkoord daarmee heeft getekend. Ook overigens kan, ter vermindering van schade aan de kant van de consument, een rechtvaardiging gezien worden in het handelen van de ondernemer. De consument heeft weliswaar gesteld dat hij de verhuizer op de hoogte heeft gehouden van zijn adreswijzigingen maar daarvan blijkt geenszins. Volgens de consument zou hij van de betreffende correspondentie nog wel afschriften op zijn computer hebben maar gelet op de ruime hoeveelheid documentatie die wel is overgelegd valt wel op dat nu juist deze cruciale documenten voor het gevoerde verweer, niet zijn overgelegd. Uiteindelijk moet geoordeeld worden dat de consument in de gelegenheid was deze te overleggen en geconcludeerd moet worden dat hij tot de zitting daartoe niet is overgegaan. Ook kan niet ingezien worden waarom de ondernemer dan niet spoorslags rekeningen of brieven zou hebben gestuurd naar het inmiddels bekende adres van de consument nu zij door de consument ongeveer een jaar in het ongewisse is gelaten over de betaling van de opslagkosten en de termijn die daarmee gemoeid zou zijn. De consument heeft voorts betoogd dat hij de inboedel van de curator met toestemming van de rechter-commissaris zou hebben gekocht. Er zou desgevraagd niets van op papier staan. Deze koop zou volgens de consument dateren van vóór de datum van de brief van de curator. Een en ander kan in redelijkheid niet worden aangenomen. De brief van de curator geeft daarvoor geen enkele aanwijzing en eigenlijk meer een contra-indicatie. Opmerkelijk is ook van welke fondsen de consument dan gebruik had kunnen maken gelet op zijn faillissement en de opheffing daarvan. Zijn verwijzing naar spaargeld en hulp van anderen is voor het eerst ter zitting aan de orde gekomen en is niet geboekstaafd met enige geschrift. Daarentegen schrijft de curator onomwonden bij brief van 24 januari 2005 dat de consument hem heeft medegedeeld over geen enkel vermogensbestand te beschikken noch over enige inkomsten. De waarneming van de ondernemer is dat de inboedel geen waarde vertegenwoordigde en dat komt overeen met hetgeen volgens de curator in zijn eerder overgelegde brief, door de consument aan hem is medegedeeld. Dit heeft er kennelijk toe geleid dat de curator geen opslagkosten heeft betaald noch de goederen te gelde heeft gemaakt. Daarmee moet deze zich gerealiseerd hebben dat de goederen zouden verdwijnen nu de opslagkosten op zouden lopen. In het kader van het faillissement en het verloop ervan ligt ook in de rede dat er geen spullen van waarde zouden resteren. Indien de consument de inboedel had willen redden had hij daartoe de mogelijkheid door zich tot de ondernemer te wenden. Hij had de opslagkosten kunnen betalen, maar zal daartoe niet de mogelijkheden hebben gehad, of de opslag hebben kunnen beëindigen. Door niets van zich te laten horen, terwijl hij wist dat de opslagkosten niet betaald werden heeft hij over zich afgeroepen dat er maatregelen genomen moesten worden, zo niet door de curator dan door de ondernemer die zich immers met een onbetaalde rekening geconfronteerd zag, die steeds hoger opliep met opslagkosten. Dat er geen waarde was te verbinden aan de inboedel is er voorts reden voor geweest dat niet tot verkoop is overgegaan. De waarde die de consument aangeeft is gebaseerd op aanschafwaarde. Er is geen enkele aanwijzing voor de juistheid van die kosten maar ook al zou die juist zijn dan zou de verkoop voor de hand gelegen hebben. De ondernemer had er alle belang bij om zijn kosten vergoed te krijgen uit de waarde. Uit de omstandigheid dat er een gering aantal goederen bewaard gebleven zijn omdat die nog van enige waarde waren blijkt te meer dat de ondernemer zich in dat verband de belangen van de consument aangetrokken heeft en toch nog tot enige opslag heeft willen overgaan, zij het tegen veel mindere kosten. Voorts is de gedachte bij de ondernemer niet ondenkbeeldig dat afstand is gedaan door de consument nu hij zich onbenaderbaar heeft gehouden en hij ook zelf geen contact heeft opgenomen terwijl ook in het kader van het faillissement geen actie is ondernomen gelet op de opgeslagen goederen. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is. Wat betreft het pand- c.q. retentierecht is door de consument miskend dat in ieder geval geen sprake was van retentierecht, althans dat niet voor de hand ligt ingeval de goederen geen waarde vertegenwoordigen en de opslag alleen maar kosten met zich meebrengt terwijl de verwachting dat nog ooit betaling zal volgen niet hooggespannen kan zijn. De impliciete verwijzing naar het pandrecht door de ondernemer is echter ook niet overeenkomstig de werkelijke gang van zaken. De ondernemer zal het oog hebben op de bepaling in artikel 12 van de Algemene Voorwaarden voor Verhuizingen. Er is echter geen verkoop geweest waaruit de kosten konden worden voldaan, maar naar de strekking van die bepaling is juist gehandeld nu immers een halfjaar was verstreken zonder dat van betaling sprake was. Voorts is wegens onbereikbaarheid van de consument een aangetekend schrijven onmogelijk gebleken. Het vervreemden c.q. uit de opslag halen van de opgeslagen zaken heeft als effect gehad dat de schade werd beperkt. In die zin is gelet op artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek een verantwoordelijkheid op de ondernemer aan te nemen. Deze heeft zich daarvan gekweten door de opslag(kosten) te beëindigen een en ander in de lijn van voormeld artikel 12 van de algemene voorwaarden. De vordering van de ondernemer zal worden toegewezen nu aan de overeenkomst is voldaan en daarenboven kosten zijn ontstaan door de noodgedwongen verlengde opslag. Dat uiteindelijk niet alle zaken konden worden teruggegeven is te wijten aan de toerekenbare tekortkoming van de consument wat betreft de betaling alsmede aan de maatregelen ter beperking van de schade die de ondernemer genoodzaakt was te nemen. Een beroep op verrekening komt de consument niet toe omdat er niet van uitgegaan kan worden dat een vordering op de ondernemer resteert. Er zijn over en weer verwijten gemaakt en aantijgingen gedaan, onder meer over de al dan niet behaalde universitaire graad door de consument. De commissie zal daaraan voorbijgaan nu deze de de kern van de klacht niet raken. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is. Derhalve wordt als volgt beslist. Beslissing Het door de consument verlangde wordt afgewezen. Het door de ondernemer gevorderde bedrag van € 2.500,– wordt toegewezen. Aldus beslist door de Geschillencommissie Verhuizen op 7 oktober 2005.