Commissie: Advocatuur
Categorie: Procedure
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
ADV05-0002
De uitspraak:
Bevoegdheid arbiters en plaats van arbitrage
De bevoegdheid van arbiters berust op een overeenkomst tot arbitrage, zoals vervat in de door beide partijen ondertekende akte van compromis waarbij partijen zich voor de beslechting van het onderhavige geschil ontstaan naar aanleiding van de kwaliteit van de dienstverlening, de daaruit voortvloeiende schade en de hoogte van de (openstaande) declaratie(s) onderwerpen aan arbitrage door de Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: de commissie). Aldus is voldaan aan de eis van artikel 1021 wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alle geschillen – zoals hiervoor omschreven – zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het Reglement). De bevoegdheid van ondergetekenden om het geschil tussen partijen als arbiters te beslechten is gezien het vorenstaande gegeven. Zij dienen gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Reglement te beslissen als goede mannen naar billijkheid, waarbij zij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteren dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Verloop van de procedure Bij schrijven van 5 januari 2005 heeft [de cliënt] een geschil aanhangig gemaakt bij de commissie. De commissie heeft [de cliënt] na ontvangst van de door beide partijen ondertekende akte van compromis verzocht zijn standpunt door invulling en retournering van het vragenformulier kenbaar te maken en de verschuldigde arbitragekosten te voldoen. Door invulling van het vragenformulier van de commissie d.d. 14 juli 2005 heeft [de cliënt] zijn standpunt kenbaar gemaakt. [De advocaat] heeft hierop gereageerd bij brief van 7 oktober 2005 en heeft tevens in reconventie betaling van de openstaande declaraties ten bedrage van € 8.278,73 gevorderd. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft de commissie de cliënt in de gelegenheid gesteld te reageren op de reconventionele vordering van de advocaat. Hierop heeft de commissie geen nadere schriftelijke reactie ontvangen. Standpunt eiser in conventie, verweerder in reconventie De cliënt beklaagt zich over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat in de zaken tegen [Rijkswaterstaat en het Waterzuiveringschap] In de zaak tegen Rijkswaterstaat heeft de advocaat geen goed proces gevoerd ondermeer doordat de advocaat niet alle van belang zijnde stukken, die de cliënt hem in het bezit heeft gesteld, heeft overgelegd. Zo heeft de advocaat nagelaten het cigrom te overleggen dat de cliënt in opdracht van de rechter-commissaris en tegen hoge kosten heeft moeten laten opstellen c.q. uitzoeken door het kadaster. In de zaak tegen [het Waterzuiveringschap] heeft de cliënt onder druk het formulier lozingsbesluit openteelten veehouderij getekend waarna de advocaat de beroepsprocedure bij de Raad van State tegen het opleggen van een dwangsom heeft ingetrokken. Het zuiveringschap heeft de dwangsommen later ondanks haar aankondiging van 5 september 2002 dat zij deze ambtshalve heeft ingetrokken toch geïnd. De advocaat heeft nagelaten te bewerkstelligen dat de inning van de dwangsommen op de AOW van de cliënt en de melkgelden middels derdenbeslag zouden worden stopgezet c.q. opgeheven en ook niet de toegezegde procedure opgestart waarbij de ten onrechte geïnde bedragen zouden worden teruggevorderd. De cliënt verzoekt de commissie alle procedures die de advocaat voor hem heeft gevoerd te toetsen en naar redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding ten laste van de advocaat toe te kennen. Dit omdat de advocaat hoger beroep heeft afgeraden om zijn fouten te verdoezelen. De openstaande nota’s bedragen blijkens het rekeningoverzicht van 21 juni 2005 en de declaratie van 5 juli 2005 in totaal € 8.213,13. De cliënt de advocaat verwijt in dit verband dat bepaalde procedures onder toevoeging hadden kunnen worden gevoerd. Standpunt verweerder in conventie, eiser in reconventie De geschillen zien op de onteigening van een deel van een gepacht weiland ten behoeve van de aanleg van de autosnelweg door Rijkswaterstaat en een dwangsom van [het Zuiveringsschap] wegens het niet voldoen aan de verplichtingen van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. De advocaat heeft de belangen van de cliënt in de procedure tegen Rijkswaterstaat zorgvuldig en op deskundige wijze behartigd. Het kan de advocaat niet worden verweten dat de onteigeningsschadeloosstelling laag is uitgevallen. Rijkswaterstaat wilden in plaats van schadeloosstelling niet de gevraagde compensatiegrond geven en de rechtbank heeft Rijkswaterstaat ook niet veroordeeld tot het verstrekken van compensatiegrond. Het verwijt dat de advocaat de informatie die hij over de gronden van de Staat in [de regio] heeft verzameld is ongegrond. Het Zuiveringsschap heeft op 4 januari 2002 een dwangsombeschikking uitgevaardigd omdat de cliënt nalatig was meldingsformulieren in te vullen. De advocaat heeft voor de cliënt bezwaar en beroep ingesteld. Op advies van de advocaat heeft de cliënt op 11 maart 2002 alsnog het meldingsformulier ingevuld, waarna het Zuiveringsschap bij beschikking van 5 september 2002 de dwangsombeschikking heeft ingetrokken. Vervolgens heeft de advocaat in overleg met de cliënt het beroep bij de Raad van State ingetrokken. Bij brief van 15 april 2002 heeft het Zuiveringsschap meegedeeld de dwangsom tot 11 maart 2002 te innen en heeft zij hiertoe op 29 juli 2002 een dwangbevel betekend. Hoewel het Zuiveringsschap naar de mening van de advocaat rechtmatig heeft gehandeld, heeft hij een concept-dagvaarding opgesteld om te proberen de dwangsommen terugbetaald te krijgen. De advocaat is bereid deze procedure alsnog te voeren. De advocaat heeft de cliënt niet benadeeld en acht ook deze klacht ongegrond. De advocaat verzoekt de commissie de cliënt te veroordelen tot betaling van alle openstaande facturen ten bedrage van in totaal € 8.278,73. Ter zitting heeft de advocaat nog voor wat betreft het al dan niet aanvragen van een toevoeging – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd. De zaken waarin de advocaat de cliënt heeft bijgestaan betroffen allemaal bedrijfsmatige geschillen. Voor dit soort zaken komt een cliënt in principe niet voor een toevoeging in aanmerking tenzij hij de verwerende partij is en de uitspraak gevolgen heeft voor het bestaan van het bedrijf. De advocaat heeft in alle zaken waarin de cliënt verwerende partij was een toevoeging aangevraagd. Werkzaamheden die de advocaat heeft verricht voordat de cliënt in rechte werd betrokken vallen niet onder de toevoeging en zijn bij hem in rekening gebracht. Behandeling Op 24 november 2005 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van arbiters. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Partijen hebben hun standpunt ter zitting nader toegelicht. Beoordeling van het geschil in conventie en reconventie Voordat de commissie kan overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het geschil dient zij de omvang ervan vast te stellen. Hoewel de cliënt de commissie heeft verzocht alle procedures die de advocaat voor hem heeft gevoerd te toetsen, stelt de commissie vast dat de klachten die de cliënt in deze procedure heeft aangevoerd uitsluitend betrekking hebben op de bijstand van de advocaat in de onteigeningszaak van/tegen Rijkswaterstaat en in de zaak van/tegen [het Waterzuiveringschap] c.q. de door dit lichaam geïnde dwangsommen. Om die reden zal de commissie zich in haar oordeel dan ook beperken tot de hiervoor genoemde zaken. Deze beperking heeft op haar beurt weer consequenties voor de door de advocaat ingestelde reconventionele vordering. Artikel 28 van het Reglement van de commissie bepaalt dat degene tegen wie het geschil aanhangig is gemaakt bij gelegenheid van het voeren van verweer tevens een tegenvordering kan instellen binnen de grenzen van artikel 2 Reglement. Dit artikel luidt – voorzover relevant – als volgt : “De Geschillenregeling Advocatuur is van toepassing indien door partijen daarnaar bij schriftelijke overeenkomst is verwezen en het geschil betreft a. de totstandkoming en/of de uitvoering van een opdracht aan de advocaat; (..)” Een redelijke uitleg van deze bepalingen in hun onderlinge samenhang bezien houdt naar het oordeel van de commissie in dat de tegenvordering betrekking moet hebben op de opdracht in geschil. Dit houdt in dat de commissie zich in haar oordeel zal beperken tot dat deel van de tegenvordering dat betrekking heeft op de onteigeningsprocedure van Rijkswaterstaat de procedure tegen [het Waterzuiveringschap] De advocaat heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de reconventionele vordering zich in dat geval beperkt tot een bedrag van € 478,16. Op verzoek van de commissie heeft de advocaat na de mondelinge de onderliggende declaraties toegezonden ten bedrage van in totaal € 478,16 (inclusief – waar van toepassing – BTW). De commissie zal in haar beoordeling dan ook van dit bedrag uitgaan. De commissie komt de adviserende rol van de advocaat in de kwestie Rijkswaterstaat, waarin de advocaat namens de cliënt heeft geïntervenieerd in de onteigeningsprocedure van de Staat tegen de verpachter, niet geheel helder voor. De commissie is van oordeel dat van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht dat hij vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid bepaald met welke aanpak de belangen van de cliënt het beste zijn gediend. Het had naar het oordeel van de commissie vanuit die verantwoordelijkheid voor de hand gelegen dat de advocaat – ondanks de stellige overtuiging en het uitdrukkelijke verzoek van de cliënt – naast schadeloosstelling in de vorm van vervangende gronden tevens een subsidiaire vordering tot een hogere schadevergoeding dan aangeboden had ingesteld. Dit klemt temeer nu de Onteigeningswet geen mogelijkheid tot vergoeding in natura kent. Hoewel de advocaat in bovengenoemde zin niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht, is evenmin duidelijk of het instellen van een subsidiaire vordering ook tot een hogere schadevergoeding zou hebben geleid mede gelet op de conclusie van het deskundigenbericht. Desalniettemin ziet de commissie hierin aanleiding om aanleiding de openstaande declaratie naar redelijkheid en billijkheid te verminderen en de totale resterende betalingsverplichting van de cliënt terzake van deze dienstverlening van de advocaat in de kwestie Rijkswaterstaat vast te stellen op een bedrag van € 239,08 inclusief BTW. De commissie stelt in verband met voornoemde kwestie nog vast dat de onjuiste voorstelling van zaken die de cliënt heeft met betrekking tot het uitbetaalde voorschot op de schadeloosstelling gelet op de inhoud van de daarop betrekking hebbende overgelegde stukken niet aan de advocaat kan worden verweten. Voor het overige blijkt uit de data van de overgelegde declaraties dat de door de advocaat gedeclareerde werkzaamheden dateren van voor de datum waarop de rechtbank het de cliënt als pachter heeft toegestaan om als partij in de onteigeningsprocedure van de Staat tegen de verpachter mee te procederen. Aangezien de cliënt eerst op dat moment werd aangemerkt als verwerende partij en daarmee in aanmerking kwam voor een (voorwaardelijke) toevoeging, heeft de advocaat de daarvoor daterende werkzaamheden alsmede het griffierecht met recht in rekening kunnen brengen. Voor wat betreft de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat in de kwestie Waterzuiveringschap stelt de commissie vast de cliënt de lezing van de advocaat dat de beroepsprocedure in overleg met de cliënt is ingetrokken hierover onvoldoende heeft weersproken. Het feit dat het Waterzuiveringschap alsnog is overgegaan tot inning van de dwangsommen over de periode dat de cliënt in overtreding was, kan gelet op het voorgaande niet aan de advocaat worden verweten. Dit klemt temeer omdat de advocaat de cliënt gedurende voornoemde periode nog niet in deze bijstond. Tot slot stelt de commissie vast dat de advocaat ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij voor zijn werkzaamheden in deze kwestie geen kosten in rekening heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat de klachten van de cliënt ongegrond zijn en de vordering in conventie wordt afgewezen. De vordering tot betaling van de openstaande declaratie kan worden toegewezen tot een bedrag van € 239,08 inclusief BTW. De commissie zal de cliënt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze arbitrage, die worden vastgesteld op € 505,75 van het door de Stichting Geschillencommissie voor Beroep en Bedrijf (SGB) vastgestelde bedrag aan arbitragekosten. De commissie bepaalt voorts dat het bedrag dat de cliënt terzake de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de SGB. Derhalve wordt als volgt beslist. Beslissing De commissie: In conventie: – wijst de vorderingen van [de cliënt] af; In reconventie: – veroordeelt [de cliënt] aan [de advocaat] te betalen een bedrag van € 239,08 inclusief BTW; In conventie en reconventie: – veroordeelt [de advocaat] in de kosten van deze arbitrage; – wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arbitraal vonnis is gewezen te Eindhoven op 10 januari 2006 door de Geschillencommissie Advocatuur.