Geen onjuiste diagnose van de buikpijnaanvallen

De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 122634

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Cliënte beklaagt zich over een onjuiste diagnostisering van haar buikpijnaanvallen. De cliënte moest volgens de arts zo snel mogelijk stoppen met het medicijn Seroxat en overgaan op een anders medicijn. In een ander ziekenhuis is later de diagnose ACNES (buikwandpijnsyndroom) gesteld. Door de onnodige medicijnwissel is cliënte haar baan verloren. Het ziekenhuis geeft aan dat de diagnose ACNES ook door het ziekenhuis is overwogen, maar dat er toen geen aanwijzing voor waren. De medicatieswitch was volgens het ziekenhuis noodzakelijk vanwege de buikpijnklachten. Het is gedaan on overeenstemming met de daarvoor bestaande richtlijnen en is afgestemd met de huisarts.  De commissie stelt vast dat cliënte in het ziekenhuis is onderworpen aan allerlei onderzoeken, waaronder een Carnett-test, maar dat dit geen duidelijke oorzaak opleverde voor de buikpijnklachten van cliënte. Van een nalaten va het ziekenhuis is geen sprake. De commissie ziet geen verband tussen de medicijnwissel en het ontslag van cliënte. Voor een schadevergoeding is daarom geen reden.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [plaats], en Stichting Ziekenhuis Gelderse Vallei, gevestigd te Ede, (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 mei 2019 te Utrecht.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
cliënte, vergezeld van haar echtgenoot, [naam echtgenoot], bijgestaan door [naam juridisch medewerker] bij ARAG;
­het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam MDL-arts], en [naam bedrijfsjurist].

Onderwerp van het geschil
Cliënte beklaagt zich over een onjuiste diagnostisering van haar klachten met als gevolg een onjuiste medische behandeling met materiële en immateriële schade tot gevolg, alsmede over een onjuiste bejegening.

Standpunt van cliënte
Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, waaronder als nagekomen stuk de brief van cliënte aan de commissie van 1 mei 2019, en naar hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling mede aan de hand van een door haar echtgenoot voorgelezen pleitnotitie naar voren heeft gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Klacht 1.
De gestelde diagnose past niet bij de pijnklachten en is later door andere artsen herroepen. Cliënte is vanaf 18 juli 2016 tot en met 18 december 2017 in het ziekenhuis behandeld voor aanvalsgewijze hevige buikpijnen.

Op 18 juli 2016 is cliënte op de afdeling Spoedeisende hulp (verder te noemen: SEH) van het ziekenhuis onderzocht door een dienstdoende arts-assistent onder verantwoordelijkheid van een
MDL-arts, die bij de beoordeling van de cliënte mede betrokken was. Omdat de pijn op dat moment niet onder controle te krijgen was, is cliënte in het ziekenhuis opgenomen. Op 20 juli 2016 is bij cliënte een colonoscopie verricht, waaruit bleek – zo werd cliënte aan bed meegedeeld – dat haar dikke darm zeer langgerekt, bochtig en slap was, een zogenaamde dolichocolon, en dat er een zenuwbeschadiging in de darmwand was geconstateerd. Deze diagnose leidde tot het voorstel van de artsen om het medicijn Seroxat met de werkzame stof 20 mg Paroxetine, dat cliënte al 18 jaar met succes gebruikte in verband met een paniekstoornis, af te bouwen en te starten met 25 mg Amitriptyline. Daarbij werd aangegeven dat Amitriptyline exact dezelfde werking had voor de paniekstoornis, maar daarnaast waarschijnlijk zou kunnen helpen om de buikpijnaanvallen te verzachten. De artsen wilden de Seroxat in één week afbouwen, maar dat vond cliënte veel te snel omdat zij van een eerdere afbouwpoging wist dat Seroxat normaliter over meer dan een jaar moet worden afgebouwd. Er werd cliënte meermalen duidelijk gemaakt dat de afbouw wel snel kon omdat zij direct daarna met Amitriptyline zou beginnen en dat er echt geen andere optie was om de buikpijnaanvallen te verminderen. Cliënte werd feitelijk voor het blok gezet: het was dit of pijn lijden. In overleg met de ziekenhuisapotheker is uiteindelijk besloten om de afbouw in vier weken te laten plaatsvinden. In de ziekenhuisverslagen staat aangegeven dat het een kwestie van “trial & error” was en dat er geenszins zekerheid bestond dat Amitriptyline enig effect zou hebben op zowel de paniekstoornis als op de buikpijnen.

De eerste tijd na de opname verliep redelijk positief. Cliënte bleef wel vrij constant buikpijn houden en aanvallen waren redelijk met pijnmedicatie te onderdrukken. Dit bleef zo tot de poliklinische controle bij de behandelend MDL-arts (hoofdbehandelaar) op 30 augustus 2016. Achteraf concludeerde deze arts dat de Amitriptyline werkte, omdat de pijn houdbaar was. Cliënte is van mening dat de aanvallen op dat moment veel minder voorkwamen en de aanvallen later, onder andere door het ontstaan van hoogsensitiviteit van haar zenuwstelsel, heviger en frequenter werden.

Ongeveer vanaf eind mei 2017 werden de buikpijnaanvallen ondanks het gebruik van Amitriptyline heviger. Tijdens een controleconsult in oktober 2017 gaf de behandelend MDL-arts nog steeds aan dat er geen andere optie was. Volgens hem was het kiezen tussen twee kwaden.

Op 26 november 2017 belandde cliënte weer op de afdeling SEH van het ziekenhuis met een hevige pijnaanval. Aansluitend is zij in het ziekenhuis opgenomen voor diverse onderzoeken en een CT-scan. De conclusie uit deze onderzoeken was dat de darm erg “opgeblazen” was. Na nogmaals een aantal bezoeken aan de afdeling SEH vanwege de hevige pijn, bezocht cliënte op 13 december 2017 weer de behandelend MDL-arts voor een poliklinische controle. Vanwege de pijn is cliënte toen in huilen uitgebarsten en zij heeft toen aan de arts gevraagd om de dikke darm er maar uit te halen. De arts antwoordde daarop dat dat tegenwoordig niet meer gebeurde en dat cliënte van zo’n prikkelbare darm wat last kon hebben. Dit was de derde diagnose die cliënte te horen kreeg. Voor cliënte was het uitermate verwarrend en stressvol om in één en hetzelfde ziekenhuis en binnen ruim één jaar tijd verschillende diagnoses te vernemen.

Op 26 maart 2018 heeft een arts van het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein de diagnose ACNES (buikwandpijnsyndroom) gesteld. Deze diagnose is enige tijd later bevestigd door een arts van het Máxima Medisch Centrum, die gespecialiseerd is op het gebied van ACNES. Zelfs tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op 25 juni 2018 bleef de behandelend MDL-arts van het ziekenhuis vasthouden aan zijn eigen diagnose ondanks dat hij wist dat een collega van het St. Antonius Ziekenhuis een andere diagnose had gesteld.

Cliënte is van mening dat de behandelend MDL-arts heeft verzuimd verder onderzoek te doen, terwijl hij toch moet hebben kunnen inschatten dat haar pijn niet paste bij zijn diagnose. De geconstateerde dolichocolon heeft volgens cliënte bij de behandelend MDL-arts gewerkt als oogkleppen waardoor hij ondanks aandringen van cliënte niet verder heeft willen zoeken met als gevolg dat cliënte hoogsensitiviteit heeft opgebouwd en onnodig lang pijn heeft geleden. Indien in het ziekenhuis direct een correcte Carnettest was uitgevoerd – een test die juist bedoeld is om te onderscheiden of de pijn zich in de buikholte of in de buikwand bevindt – dan was de colonoscopie onnodig geweest en had cliënte in juli 2016 al doorverwezen kunnen worden naar de specialisten van het Máxima Medisch Centrum. Cliënte is er stellig van overtuigd dat zij dan geen hoogsensitiviteit had opgebouwd en dan was zij niet haar baan kwijtgeraakt.

Klacht 2.
De behandelend MDL-arts heeft cliënte en haar echtgenoot onbeschoft en arrogant behandeld. Tijdens de poliklinische controle op 13 december 2017 werden de vragen van cliënte over de in haar beleving onhoudbare situatie en mogelijke andere medische oplossingen door de behandelend MDL-arts op arrogante wijze erg ontwijkend beantwoord, bijvoorbeeld met: “Ik heb je toch opgenomen” en “Tsja, met internet kunnen we alles oplossen”. De vraag van cliënte over de verantwoordelijk arts voor de medicijnswitch beantwoordde de behandelend MDL-arts met: “Daar moeten jullie je helemaal niet mee bezig houden”. Zelfs toen cliënte in huilen uitbarstte vanwege de pijn en vroeg om dan maar haar dikke darm te verwijderen, antwoordde de behandelend MDL-arts met: “Dat doen we tegenwoordig niet meer” en “Ja zo’n prikkelbare darm kun je wat last van hebben”. Cliënte werd op een in haar ogen onbeschofte wijze impliciet weggezet als aansteller.

Klacht 3.
Door een onnodige medicijnwissel is cliënte haar baan verloren. Vanaf ongeveer december 2016 voelde cliënte zich langzaamaan gestrester dan goed voor haar was, maar dit weet zij aan een reorganisatie, die bij haar toenmalige werkgever op handen was. Deze reorganisatie zou in mei 2017 leiden tot haar boventalligheid. Op 18 april 2017 is cliënte in een andere baan gestart, maar op 15 mei 2017 – met nog drie dagen proeftijd te gaan – is zij ingestort als gevolg van paniekaanvallen en uiteindelijk ontslagen met als grond daarvoor dat zij niet in het team paste. Cliënte is er stellig van overtuigd dat zij haar baan is kwijtgeraakt als gevolg van de medicijnwissel én het (uitblijven van) handelen van de artsen in het ziekenhuis.

Klacht 4.
De handelwijze van het ziekenhuis heeft cliënte materiële en immateriële schade berokkend. De beschreven gebeurtenissen hebben geleid tot een materiële schade ad € 1.367,50 en een immateriële schade, begroot op € 3631,50, een en ander zoals nader omschreven in het klachtschrift van cliënte.

Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Klacht 1.
De MDL-artsen van het ziekenhuis hebben een onderzoek gedaan naar de heftige buikklachten van cliënte. De CT-scan, die was gemaakt in het Rivierenland Ziekenhuis in Tiel, is opgevraagd, er is een colonoscopie gedaan en er is ook lichamelijk onderzoek gedaan om te kijken of er sprake was van een buikwandprobleem. Een buikwandprobleem kon niet worden vastgesteld. Er zijn bij alle andere onderzoeken geen afwijkingen gevonden.
Uiteindelijk is geconcludeerd dat de klachten van cliënte pasten bij cologene functionele buikklachten bij een dolichocolon. Dit zijn buikklachten die vanuit de inwendige organen komen, die een verhoogde gevoeligheid hebben waardoor de patiënt veel pijnprikkels ervaart, die niet zijn terug te voeren op zichtbare afwijkingen. Door de artsen is zeker aan ACNES gedacht. Omdat de testen hierop negatief waren, is deze diagnose verworpen. Dat wilde niet zeggen dat cliënte geen ACNES had, maar deze aandoening kon tijdens de onderzoeken in het ziekenhuis niet worden vastgesteld omdat de artsen daarvoor geen aanwijzingen hadden. Ook later op de pijnpoli kon deze diagnose niet worden gesteld. De eerste ACNES-test in het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein was ook negatief. Het was dus blijkbaar moeilijk om die diagnose bij cliënte vast te stellen. Het feit dat achteraf gezien mogelijk niet direct de juiste diagnose is gesteld, betekent niet zonder meer dat hierdoor verwijtbaar medisch is gehandeld. Een diagnose wordt gesteld op basis van anamnese en onderzoek. Bij cliënte was sprake van atypische klachten en werd het beeld op een later moment duidelijker. Tijdens de zitting van de klachtencommissie heeft cliënte aangegeven dat de twee pijnbehandelingen in het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein heel weinig resultaat hebben gehad. Door dit gegeven en gelet op de bevindingen van het ziekenhuis rijst de vraag of inderdaad (al eerder) sprake is (geweest) van ACNES.

Klacht 2.
Het is niet de beleving van de behandeld MDL-arts dat hij onbeschoft is geweest tijdens het consult van 13 december 2017. Dit is nooit de bedoeling geweest. De arts heeft hiervoor zijn excuses aangeboden, die door cliënte in haar brief van 21 april 2018 zijn aanvaard.

Klacht 3.
Cliënte gebruikte paroxetine in een dosering van 20 mg eenmaal per dag. Bij deze relatief lage dosering zou kunnen worden volstaan met een afbouwperiode van één week, waarna zou kunnen worden gestart met amitriptyline. De na overleg gekozen afbouwperiode kan op grond van de beschikbare kennis als ruim voldoende worden beschouwd. Indien gekozen zou zijn voor een afbouwperiode van één tot anderhalf jaar dan zouden de buikklachten gedurende die periode niet behandeld kunnen worden. Gezien de heftigheid van de pijnklachten was dit niet gewenst en geïndiceerd. Bovendien was er geen sprake van enkel afbouw van paroxetine, maar van een medicatieswitch waarbij in plaats van paroxetine amitriptyline werd gegeven met het doel dat het middel de buikklachten zou verlichten en tegelijkertijd voldoende werkzaam zou zijn om de psychische klachten onder controle te houden. Aanvankelijk leek dit middel voor beide klachten goed te werken, maar vanaf december 2016 namen de psychische klachten bij cliënte geleidelijk weer toe. De keuze voor de medicatieswitch was ingegeven door de heftige pijn bij cliënte. Deze pijn was zodanig dat haar leven daardoor sterk benadeeld werd. Er werd gekozen voor amitriptyline omdat met dit medicijn veel ervaring is bij functionele buikklachten. Paroxetine en amitriptyline zijn geen goede combinatie, omdat deze combinatie bijwerkingen kan geven die heel heftig kunnen verlopen. Bij gebrek aan een behandelend psychiater is ervoor gekozen om de medicatieswitch af te stemmen met de huisarts van cliënte, in zijn hoedanigheid van hoofdbehandelaar voor deze medicatie. Belangrijke overweging was dat de ziektelast van de heftige buikpijnklachten een stuk hoger lag dan de psychische problemen in het verleden, die al jaren stabiel waren. Omdat in het ziekenhuis geen richtlijnen zijn dat bij dit specifieke middel met een psychiater overlegd dient te worden en er hele duidelijke richtlijnen bestaan van de landelijke vereniging van psychiaters en apothekers hoe dit middel moet worden afgebouwd, is volstaan met overleg met de huisarts. Het duurde overigens een jaar voordat de psychische klachten terugkwamen.

Bij het switchen van paroxetine naar amitriptyline hebben de betrokken artsen onderkend dat er een mogelijkheid was dat hierdoor de paniekklachten weer konden toenemen. Gezien het feit dat de buikklachten op de voorgrond stonden en de psychische klachten al jaren onder controle waren, hebben de betrokken artsen bij hun overwegingen primair geacteerd op het behandelen van de buikklachten.

Het is niet gebruikelijk om in een dergelijke situatie te overleggen met een dienstdoend psychiater die de patiënt niet kent en – wanneer dat contact wel was gelegd – zich bij de omzetting van de medicatie zeer waarschijnlijk zou hebben gebaseerd op de richtlijnen van de NVvP. Gelet op het risico van toename van de psychische klachten is in de ontslagbrief aan de huisarts meegegeven om bij terugkeer van de psychische klachten terug te switchen naar de oude medicatie. Het ziekenhuis is van mening dat de betrokken artsen zorgvuldig tot hun besluit zijn gekomen de paroxetine te vervangen door amitriptyline, waarbij zij zich hebben gebaseerd op het switchschema zoals aangegeven op het psychiatrienet.

Voor de stelling van cliënte dat zij door het handelen van de MDL-artsen onder andere hoogsensitiviteit heeft ontwikkeld en haar baan heeft verloren, wordt geen onderbouwing gegeven noch wordt dit aannemelijk gemaakt.

Klacht 4.
De door cliënte genoemde immateriële schadecomponenten zijn niet nader onderbouwd noch van bewijsstukken voorzien.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht het volgende overwogen.

Klacht 1.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die cliënte en het ziekenhuis met elkaar hadden gesloten, is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen bij deze overeenkomst daarin hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van het BW. Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener – in dit geval de betrokken MDL-arts(en) – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Doet de hulpverlener dit niet en schiet hij toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichting, die voor hem uit die overeenkomst voortvloeit, dan moet hij en/of het ziekenhuis de schade die een cliënt daardoor lijdt, vergoeden (artikel 6:74 van het BW).

Voor een goed begrip van de hiervoor genoemde maatstaf is het van belang te weten dat die zorgplicht in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij zijn inspanning een zodanige fout heeft gemaakt, dat zijn handelen niet kan worden beschouwd als het handelen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot/hulpverlener.

De commissie dient aan de hand van genoemde maatstaf de vraag te beantwoorden of de arts(en) in de gegeven omstandigheden van destijds verwijtbaar heeft (hebben) gehandeld. Conclusies achteraf, gebaseerd op onderzoeken die naderhand hebben plaatsgevonden en feiten en omstandigheden die eveneens eerst nadien zijn gebleken, alsmede latere ontwikkelingen dienen bij de beantwoording van die vraag dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. Dit betekent dat het kan zijn dat het handelen achteraf beschouwd wellicht beter had gekund, maar dat het op het moment van handelen als verdedigbaar/redelijk kan worden aangemerkt.

Het ziekenhuis heeft de verwijten die cliënte de MDL-arts(en) heeft gemaakt, gemotiveerd betwist en deze betwisting gedocumenteerd met bescheiden uit het patiëntendossier van cliënte over de door cliënte genoemde behandelperiode. Cliënte heeft de inhoud van die bescheiden niet betwist, zodat de commissie bij gebreke van contra-indicatie uitgaat van de juistheid van die bescheiden.

De hiervoor genoemde bescheiden hebben de commissie geen aanwijzingen opgeleverd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de MDL-arts(en) zich bij de behandeling van cliënte onvoldoende heeft (hebben) ingespannen of bij die inspanningen een fout heeft (hebben) gemaakt. De commissie baseert zich daarvoor op de volgende feiten en omstandigheden. Cliënte heeft zich met buikpijnklachten tot (de MDL-arts(en) van) het ziekenhuis gewend. Cliënte is in het ziekenhuis onderworpen aan allerlei met betrekking tot die klachten in de rede liggende onderzoeken, waaronder een Carnett-test. Deze onderzoeken, die volgens de professionele standaard zijn uitgevoerd, hebben echter geen duidelijke oorzaak opgeleverd voor de buikpijnklachten van cliënte. Niet gebleken is dat er onderzoeken achterwege zijn gelaten, die wel verricht hadden moeten worden. Gegeven dit alles kan er geen sprake zijn van een toerekenbaar tekort schieten in de nakoming van de contractuele verplichting, die op het ziekenhuis rustte. De commissie acht deze klacht dan ook ongegrond.

Klacht 2.
Het ziekenhuis heeft gesteld dat in de beleving van de behandelend MDL-arts geen sprake is geweest van onbeschoft gedrag. De commissie heeft niet kunnen vaststellen wat er tijdens het bewust consult exact door de arts is gezegd. Als de commissie er veronderstellenderwijs – dus niet vaststellend – van uit gaat dat de door cliënte gestelde uitspraken van de arts juist zijn, dan geldt het volgende. Naar het oordeel van de commissie leggen die uitspraken zowel tezamen als ieder afzonderlijk onvoldoende gewicht in de schaal om deze – objectief – als onbeschoft en/of arrogant aan te merken. Daarbij komt dat de door cliënte aan de uitspraken gegeven kwalificaties “onbeschoft” en “arrogant” voortkomen uit de subjectieve beleving en appreciatie van cliënte, maar van een dergelijke beleving kan het ziekenhuis – objectief gezien – geen verwijt worden gemaakt. Hooguit kan van de uitspraken worden gezegd dat de arts daarmee te weinig empathisch heeft gereageerd op de klachten van cliënte, maar dat acht de commissie niet (voldoende) klachtwaardig. De commissie acht deze klacht ongegrond.

Klacht 3.
Cliënte stelt zelf dat zij door haar werkgever is ontslagen op de grond dat zij niet in het team paste. Reeds uit de gegeven ontslaggrond, die door de commissie als vaststaand moet worden beschouwd, kan het verlies van de baan niet het gevolg zijn van de medicijnwissel. Met andere woorden: tussen het verlies van de baan en de medicijnwissel bestaat geen causaal verband. De kennelijk bij cliënte bestaande – en overigens niet onderbouwde – overtuiging dat de gegeven ontslaggrond is voorgewend en dus niet de werkelijke ontslaggrond is geweest, maar dat zij wegens ziekte is ontslagen, kan er niet toe leiden dat een dergelijk verband wel aanwezig is. Ook deze klacht acht de commissie ongegrond.

Klacht 4.
Voor een civielrechtelijke aanspraak op materiële en/of immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar in enig opzicht toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting. Door de voorgaande klachten ongegrond te acht, heeft de commissie geoordeeld dat van een toerekenbaar tekort schieten of onrechtmatig handelen geen sprake is. Het ziekenhuis is tot een dergelijke schadevergoeding dan ook niet verplicht. De verlangde schadevergoeding zal worden afgewezen.

Beslissing
De commissie:

  • verklaart de klachten van cliënte ongegrond;
  • wijst de door cliënte verlangde schadevergoeding af.

Aldus beslist op 10 mei 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit: de heer mr. J.M.P. Drijkoningen, voorzitter, mevrouw dr. M.H. Godfried en mevrouw mr. I. van den Hoven-van Vogelpoel, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.