Klacht over participerend ouder met dwang- en angststoornis als pedagogisch medewerker is ongegrond

  • Home >>
  • Kinderopvang >>
De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Kinderopvang    Categorie: Kosten / Zorgvuldigheid    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 36326/41307

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De ondernemer exploiteert een ouderparticipatiecrèche waar kinderen door de ouders worden begeleid. De consument klaagt dat de ondernemer een ouder met een dwang- en angststoornis als pedagogisch medewerker heeft aangenomen. Naar aanleiding hiervan heeft de consument zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van zijn kind en de andere kinderen in de groep. Hij heeft deze zorgen vaker geuit bij de ondernemer, maar die heeft daar volgens hem geen gehoor aan gegeven. De consument heeft de opvang uiteindelijk opgezegd en stelt dat hij de borgsom van €151,32 nog terugbetaald moet krijgen. Volgens de ondernemer is er na de klacht van de consument contact opgenomen met de GGD en volgens hen was er onvoldoende reden om onderzoek te verrichten naar de desbetreffende ouder. De ondernemer vindt dan ook dat de klacht ongegrond is. De commissie constateert dat de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. Er kan niet worden vastgesteld wiens standpunt aannemelijker is. Wel mocht er van de consument verwacht worden dat hij duidelijker zou maken waarom de ouder niet naar behoren heeft gefunctioneerd als pedagogisch medewerker en welke gevolgen dit had voor de kinderen. De klacht is ongegrond. Wel moet de ondernemer de borgsom aan de consument terugbetalen.

Volledige uitspraak

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de beslissing van de ondernemer een participerende ouder met een dwang- en angststoornis aan te nemen als pedagogisch medewerker en de door de consument daarover geuite zorgen te negeren.

Standpunt van de consument
Voor het standpunt van de consument verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De ondernemer heeft een ouder als pedagogisch medewerker aangenomen, die naar eigen zeggen een dwang- en angststoornis heeft. Deze aandoening heeft niet alleen veel gevolgen gehad voor het functioneren van die ouder maar daardoor is ook de fysieke en emotionele veiligheid van het kind van de consument en de andere kinderen in zijn groep in het geding komen te staan. Daarbij komt dat de betreffende ouder aan de consument heeft aangegeven overbelasting te ervaren, niet te kunnen garanderen op tijd te komen, problemen te hebben met veranderingen in de dagelijkse structuur (inloop, vrij spelen, cracker, buiten spelen), met veranderingen van ruimte (binnen naar buiten, gang naar speelzaal), met de dynamiek en het tempo in de groep kinderen, oplopende spanningen te ervaren naar mate de dienst duurt en tot drie dagen herstel nodig te hebben na een dienst.

Bij de consument is over die veiligheid zorg ontstaan, die hij door verkregen informatie en verschillende incidenten bevestigd heeft gezien. De consument heeft een psychiater, twee psychologen, een in de kinderopvang op leidinggevend niveau werkzame medewerker en een inspecteur van de GGD benaderd met de vraag of het voor de veiligheid van een groep kinderen van 2-4 jaar in de kinderopvang verantwoord is dat iemand met een dwang- en angststoornis op de groep staat. Het algemene antwoord was dat het zorgwekkend is dat iemand met een angststoornis zonder verdere professionele begeleiding, de verantwoordelijkheid en zorg draagt voor een dergelijke groep kinderen.

De consument heeft binnen de organisatie zijn zorg concreet geformuleerd en herhaaldelijk bespreekbaar proberen te maken, maar daarin heeft hij structureel geen gehoor gevonden en hij werd zowel op bestuurlijk niveau als door de meerderheid van de leden genegeerd. Naar de mening van de consument is (het toenmalige bestuur van) de ondernemer evenals de leden niet discreet omgegaan met de zorg van de consument over dit onderwerp. Interne procedures werden niet gevolgd, het intern beleid werd niet uitgevoerd en er werd niet geluisterd naar geuite zorgen van ouders, waardoor er gesproken kan worden van onbehoorlijk bestuur en organisatie. Nadat de consument zijn zorg en klacht had geuit, hebben andere participerende ouders zich tegenover hem beledigend uitgelaten en censurerend gedrag gepermitteerd met betrekking tot omgangsvormen, gemaakte afspraken genegeerd en mensen in de groep buitengesloten.

De consument verwacht van de commissie een inhoudelijke reactie op de keuzes die door de ondernemer zijn gemaakt en een onafhankelijke uitspraak met betrekking tot de emotionele en fysieke veiligheid van de kinderen op de groep na aanname van iemand wiens functioneren beperkt/aangepast is. Ook verwacht de consument dat de verantwoordelijkheid wordt gedragen door het bestuur en alle betrokken leden, wat betreft de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur en omgang met de kwestie. Verder verlangt de consument een schadevergoeding van € 1.000,– omdat hij door de aanhoudende incidenten, die tot opzegging van zijn lidmaatschap hebben geleid, zijn werkschema en dat van zijn partner ad hoc heeft moeten aanpassen; hij heeft vrije dagen moeten opnemen en alternatieve kinderopvang moeten regelen, die duurder is, dan die van de ondernemer. Ten slotte wenst de consument teruggave van de door hem betaalde borgsom van € 151,32.

Standpunt van de ondernemer
Voor het standpunt van de ondernemer verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De ondernemer exploiteert een ouderparticipatiecrèche (hierna te noemen: OPC), waar kinderen tussen de 2 en 4 jaar samenkomen en door de (dienst)ouders worden begeleid. Dit houdt in dat de ouders de opvang verzorgen door wekelijks een dienst te draaien. Daarnaast wordt ook de organisatie gerund door de ouders. Iedere ouder heeft een taak binnen de organisatie. Net als iedere andere kinderopvangorganisatie is een OPC verplicht zorg te dragen voor de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen. Daarom hanteert de ondernemer een 4-ogenbeleid. Er zijn altijd twee (dienst)ouders op de groep aanwezig, die samen zorgdragen voor de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen. De wijze waarop de ondernemer zorg draagt voor de veiligheid van de kinderen, is vastgelegd in het Huisboek onder de rubriek het pedagogische beleid. Daarin zijn ook de voorwaarden vermeld waaraan een ouder moet voldoen om diensten te draaien op de OPC. Op basis van die voorwaarden, waarop geen uitzondering wordt gemaakt, wordt een ouder aangenomen en in staat gesteld diensten te draaien. Jaarlijks vindt er bij de ondernemer een inspectie plaats door de GGD, waarbij met name de emotionele en fysieke veiligheid van de kinderen geïnspecteerd wordt. Uit de rapportages van de GGD over de afgelopen 3 jaar blijkt dat de OPC een emotionele en fysiek veilige plek is.

De klacht van de consument dat een van de ouders beperkt dan wel aangepast inzetbaar is, is naar de mening van de ondernemer ongegrond en een pijnlijke aanval op de betreffende ouder. De klacht was voor de ondernemer aanleiding contact op te nemen met de GGD. Hieruit bleek dat de GGD op de hoogte was van de klacht, maar dat deze op dat moment voor de GGD onvoldoende reden was om nader onderzoek te verrichten met betrekking tot de inzetbaarheid van de betreffende dienstouder. De besluiten die zijn genomen gedurende de periode dat de consument lid is geweest van de ondernemer, hebben plaatsgevonden in afstemming en in overeenstemming met de consument. Gedurende dat lidmaatschap zijn er geen mondelinge of schriftelijke bezwaren door hem geuit op een besluit.

De partner van de consument is bestuurslid geweest bij de ondernemer, eerst van 7 maart 2019 tot 24 januari 2020 als secretaris en vervolgens van 24 januari 2020 tot 23 maart 2020 als voorzitter. In die hoedanigheden is uit haar handelen niet gebleken dat er bij haar of bij de consument een bezwaar leefde met betrekking tot bepaalde besluiten, laat staan dat de ontstane situatie een breekpunt voor hen was. Wel bestond er bij de consument onduidelijkheid over de gevolgen van een aandoening bij een van de ouders op de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen. De consument heeft dit op 17 januari 2020 in de maandelijkse reguliere vergadering aangegeven als reactie op de betreffende ouder, die op het verzoek van het toenmalige bestuur de groep informeerde over de aandoening. Als vervolg hierop heeft er op 25 januari 2020 een gesprek plaatsgevonden met de consument, de betreffende ouder, haar partner en de huidige voorzitter in de rol als toehoorder. Door de consument zou een terugkoppeling van het gesprek plaatsvinden aan het bestuur. Die terugkoppeling heeft niet plaatsgevonden. Vervolgens hebben de consument en zijn partner hun lidmaatschap van de ondernemer opgezegd en heeft de consument een officiële klacht bij de ondernemer ingediend. Hierop heeft de ondernemer de consument en zijn partner voorgesteld de dialoog aan te gaan, maar daarop zijn zij niet ingegaan. De ondernemer herkent zich niet in de klacht dat er sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. Het bestuur heeft er alles aan gedaan de dialoog aan te blijven gaan en te zoeken naar een oplossing. Dit wordt onderschreven door de groepsleden. De ondernemer is ontstemd over de manier waarop persoonlijke informatie gedeeld werd. De betrokken ouders herkennen zich niet in het beeld dat door de consument geschetst is. De onderbouwing van de consument mist volgens de ondernemer context en neigt naar een persoonlijke aanval in de richting van bepaalde personen binnen de organisatie van de ondernemer en in die van de ondernemer in zijn algemeenheid.

De ondernemer vindt het verzoek van de consument tot schadevergoeding niet passend binnen de financiële context van een OPC. De ondernemer heeft een klein budget. Door het vroegtijdig vertrek van het gezin van de consument, wiens plaats niet direct opgevuld kon worden door een ander gezin, heeft de ondernemer inkomsten misgelopen. Daarnaast heeft de consument een opzegtermijn van 1 maand in acht genomen in plaats van een opzegtermijn van 2 maanden zoals omgeschreven in het plaatsingscontract. Het ontstane financiële verlies draagt de ondernemer.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.

De klacht
Het zwaartepunt van de klacht van de consument is gelegen in het feit dat de ondernemer een participerende ouder als pedagogisch medewerker heeft aangenomen, die naar eigen zeggen een dwang- en angststoornis heeft die op een ongewenste wijze van invloed zou kunnen zijn op haar functioneren als zodanig. Volgens de consument zouden hierdoor de fysieke en emotionele veiligheid van zijn kind en de andere kinderen in de groep van zijn kind in het gedrang zijn geweest en/of kunnen komen. De consument heeft hierover meermalen zijn zorg geuit bij (het bestuur van) de ondernemer, maar hij heeft daar geen gehoor gevonden. De ondernemer heeft in dit geval interne procedures en intern beleid niet gevolgd. De consument heeft de commissie verzocht uitspraak te doen over de vraag wat het aannemen van die ouder voor invloed heeft (gehad) op de emotionele en fysieke veiligheid van de kinderen op de groep. De ondernemer heeft de klacht gemotiveerd betwist, zoals hiervoor onder de weergave van zijn standpunt is vermeld.

De commissie constateert dat de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. Wanneer – zoals in dit geval –de lezingen van partijen over de feiten uiteenlopen en niet vastgesteld kan worden welke van beide lezingen meer aannemelijk is dan de andere, dan kan een klacht, die gebaseerd is op de lezing van de consument, in beginsel niet gegrond worden geacht. Van de consument had verwacht mogen wordt dat hij naar aanleiding van het verweer van ondernemer concrete feiten en omstandigheden zou hebben aangevoerd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de betreffende ouder daadwerkelijk niet naar behoren heeft gefunctioneerd als pedagogisch medewerker en welke gevolgen dit heeft gehad of gehad zou kunnen hebben op de kinderen. Immers, de aandoening die de betreffende ouder heeft en de persoonlijke ongemakken die zij daarvan kennelijk ondervindt, betekenen niet zonder meer dat zij als pedagogisch medewerker (in samenwerking met de andere dienstouder) niet naar behoren heeft gefunctioneerd of kon functioneren. De visie van de deskundigen die de consument heeft geraadpleegd, maken dit niet anders, omdat die visies niet gebaseerd zijn op enig empirisch onderzoek in dit concrete geval. Op grond van de voorgaande overwegingen dient de klacht ongegrond verklaard te worden.

Indien en voor zover de verwachting van de consument dat de verantwoordelijkheid wordt gedragen door het bestuur en alle betrokken leden, wat betreft de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur en omgang met de kwestie, als een tot de commissie gericht verzoek moet worden beschouwd om dit te bepalen, dan zal de commissie daarover geen uitspraak doen. Die verantwoordelijkheid is namelijk een verenigingsrechtelijke aangelegenheid, die behoort tot de bevoegdheid van de algemene ledenvergadering van de ondernemer.

De schadevergoeding
De consument heeft om toekenning van een schadevergoeding verzocht. Voor toekenning van een schadevergoeding is in de eerste plaats vereist dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) of een toerekenbare onrechtmatige handeling. Hiervoor heeft de commissie overwogen dat zij de klacht van de consument ongegrond acht. Daarmee is niet vastgesteld dan wel niet aannemelijk geworden dat de ondernemer tegenover de consument toerekenbaar is tekort gekomen noch toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Nu niet voldaan is aan een van de vereisten voor toekenning van een schadevergoeding, dient het desbetreffende verzoek van de consument afgewezen te worden.

De borgsom
De ondernemer is niet concreet ingegaan op het verzoek van de consument tot terugbetaling van de door hem betaalde borgsom, zodat het ervoor gehouden moet worden dat die borgsom nog niet is terugbetaald. Naar het oordeel van de commissie is er geen rechtsgrond om die waarborgsom achter te houden nadat de consument zijn lidmaatschap van de ondernemer had opgezegd. Indien veronderstellenderwijs aangenomen zou moeten worden dat die rechtsgrond gelegen zou moeten zijn in het feit dat de consument een opzegtermijn van zijn lidmaatschap van één maand in plaats van twee maanden in acht heeft genomen, zoals vermeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst Kinderopvang-Dagopvang, dan is die aanname onjuist. Sinds de inwerkingtreding van de zogenaamde Wet Van Dam per 1 december 2011 mag een ondernemer in een geval als dit in beginsel geen opzegtermijn meer hanteren die langer is dan één maand, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, maar die heeft de ondernemer niet aangevoerd. Inachtneming van een opzegtermijn van één maand, zoals de consument heeft gedaan, was dus voldoende. De commissie zal dan ook bepalen dat de ondernemer de borgsom ad € 151,32 aan de consument dient terug te betalen.

Het klachtengeld
Nu de klacht van de consument gedeeltelijk – namelijk ten aanzien van de borgsom – gegrond is, dient de ondernemer overeenkomstig het reglement van de commissie het door de consument betaalde klachtengeld aan hem te vergoeden.

Ten slotte
In verband met het feit dat voor een OPC de twee belangrijke kwaliteitseisen uit de Wet kinderopvang, namelijk de opleidingseis voor beroepskrachten en het vastegezichtscriterium, niet gelden, komt het de commissie geraden voor de ondernemer – wellicht ten overvloede – in overweging te geven bijzondere aandacht te besteden aan de wijze waarop hij een alternatieve invulling geeft aan de professionaliteit van ouders die de opvang in de OPC verzorgen en aan de stabiliteit op de opvang.

Beslissing
De commissie:

– verklaart de klacht van de consument ongegrond;

– verklaart de klacht van de consument ten aanzien van de borgsom gegrond;

– bepaalt dat de ondernemer de borgsom van € 152,32 aan de consument dient terug te betalen;

– bepaalt dat de ondernemer een bedrag van € 25,– aan de consument dient te betalen ter zake van het door hem betaalde klachtengeld;

– bepaalt dat de betaling van voormelde bedragen dient plaats te vinden binnen veertien dagen na ontvangst van dit bindend advies.

Aldus beslist op 4 november 2020 door de Geschillencommissie Kinderopvang, bestaande uit de heer mr. J.M.P. Drijkoningen, voorzitter, mevrouw A.J.M. van Hoesel – de Haas, mevrouw E.C. Rosemünd, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.