Commissie: Advocatuur
Categorie: Kwaliteit dienstverlening / Schade
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
13063/28284
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De cliënt klaagt in 10 klachtonderdelen over de dienstverlening van de advocaat. De cliënt heeft de advocaat benaderd vanwege het onterecht inhouden van zijn loon door zijn voormalige werkgever, maar de advocaat heeft niet binnen vier weken gereageerd op zijn klacht. Daarnaast voelt de cliënt zich ernstig tekortgedaan door de advocaat getoonde laksheid betreft voorgeschreven termijnen, afspraken, beloftes en fatsoensnormen. De advocaat vindt dat de klachten ongegrond moeten worden verklaard, aangezien deze niet op feiten zijn onderbouwd. De advocaat heeft geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar hier heeft de cliënt niet op gereageerd. De advocaat heeft ook een vergoeding van € 250,– aangeboden. De commissie oordeelt dat de termijnoverschrijding de advocaat niet verweten kan worden, aangezien hij ziek was en dit ook aan de cliënt heeft uitgelegd. De cliënt heeft zelf besloten om de procedure niet af te wachten. De overige klachten zijn ook ongegrond, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De commissie oordeelt wel dat de advocaat gehouden is om overeenkomstig zijn aanbod te handelen en dus de cliënt een vergoeding van € 250,– moet voldoen.
Volledige uitspraak
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de uitvoering van de door de cliënt aan de advocaat verstrekte opdracht(en) en de kwaliteit van de dienstverlening, de hoogte van de op 14 februari 2014 verzonden declaratie ad € 237,28, alsmede de materiële en immateriële schade die de cliënt stelt te hebben geleden ten gevolge van het handelen en/of nalaten van de advocaat.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. Het standpunt van de cliënt luidt in de kern als volgt.
De cliënt heeft zich tot mr. [naam advocaat] gewend in verband met een zijns inziens onterechte inhouding van zijn loon over de maand augustus 2013 door zijn voormalige werkgever. De cliënt was toen met ziekteverlof en werkte volgens zijn werkgever niet (voldoende) mee aan zijn integratietraject en aan mediation.
De cliënt heeft de advocaat voorts verzocht te onderzoeken of hij door zijn voormalige werkgever [naam voormalige werkgever] conform de toepasselijke cao op juiste wijze is ingeschaald alsmede indien van een te lage inschaling sprake is geweest, hem daarin te adviseren en/of een procedure tegen [naam voormalige werkgever] dienaangaande aanhangig te maken.
De cliënt heeft tien klachten ingediend, die luiden – kort samengevat – als volgt:
1. De advocaat heeft niet binnen de termijn van vier weken geantwoord op de klacht;
2. De cliënt voelt zich ernstig tekort gedaan door de door de advocaat getoonde laksheid wat betreft voorgeschreven termijnen, afspraken, beloftes en fatsoensnormen. De advocaat heeft bijvoorbeeld de zaak over de cliënt opgelegde loonsanctie laten verjaren;
3. De advocaat heeft zich in een aantal gedragingen niet laten leiden door de Kernwaarden van de Advocatenwet (artikel 10a);
4. De advocaat heeft de cliënt vanaf april 2013 onvoldoende bijgestaan in drie rechtszaken;
5. Vanaf het hoger beroep in de tweede rechtszaak was de advocaat bereid om op basis van gefinancierde rechtshulp rechtsbijstand te verlenen. Tot dat moment heeft de cliënt € 33.236,61 aan honorarium betaald;
6. De derde rechtszaak is nooit gevoerd;
7. De cliënt verwijt de advocaat een gebrek aan deskundigheid en integriteit. Stelselmatig is belangrijke informatie niet schriftelijk aan de cliënt bevestigd;
8. De cliënt twijfelt aan de beroepsethiek en deskundigheid van de advocaat;
9. De cliënt heeft financiële schade geleden ad € 3.472,66 en materiële schade ad € 2.000,-;
10. De cliënt heeft immateriële schade geleden ad € 740,-.
De cliënt verlangt schadevergoeding zoals hiervoor vermeld onder 9. en 10.
De cliënt heeft op 6 september 2019 de klacht voorgelegd aan de advocaat ingevolge de interne klachtenprocedure van de advocaat.
Standpunt van de advocaat
Het standpunt van de advocaat luidt in hoofdzaak als volgt.
Primair stelt de advocaat zich op het standpunt dat de cliënt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu hij zelf de interne klachtenprocedure heeft gefrustreerd door zich prematuur tot de commissie te wenden en de advocaat daarmee de kans te ontnemen om de interne klachtenprocedure naar behoren (en eventueel met een schikkingsvoorstel) af te ronden.
Subsidiair dienen de klachten 1 tot en met 8 ongegrond te worden verklaard, nu zij niet met aantoonbare feiten zijn onderbouwd maar zijn gebaseerd op meningen, gissingen en lasterlijke opmerkingen.
De onderdelen 9 en 10 dienen te worden afgewezen, nu de gestelde totale schade niet op justificatoire en schadeveroorzakende feiten is gebaseerd en/of een slag in de lucht is.
De advocaat heeft na ontvangst van de klacht van de cliënt een aantal malen geprobeerd om in overleg met de cliënt tot en oplossing te komen maar daar heeft de cliënt niet op gereageerd.
De advocaat heeft d.d. 30 april 2020 een vergoeding aangeboden van € 250,-.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid met inachtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat.
Het primaire standpunt van de advocaat, dat de cliënt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de interne klachtenprocedure niet volledig is doorlopen, dient naar het oordeel van de commissie te worden verworpen op grond van het navolgende.
Ingevolge artikel 7 Reglement Geschillencommissie Advocatuur verklaart de commissie op verzoek van de advocaat – mits gedaan bij eerste gelegenheid – de cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk:
“a. indien hij zijn klacht niet eerst overeenkomstig de kantoorklachtenregeling bij de advocaat heeft ingediend binnen drie maanden na het moment waarop de cliënt kennis nam of redelijkerwijs had kunnen nemen van het handelen of nalaten dat tot de klacht aanleiding heft gegeven (..)”
Nu is gebleken dat de cliënt zijn klacht eerst op 6 september 2019 bij de advocaat en vervolgens op 25 oktober 2019 bij de Commissie, derhalve tijdig, heeft ingediend, is de cliënt ontvankelijk in zijn klacht.
Dat de cliënt kennelijk de uitkomst van de interne klachtenprocedure niet heeft willen afwachten maar onderhavige procedure is gestart, staat hem vrij en kan gelet op het voorgaande niet tot niet-ontvankelijkheid leiden.
Ten gronde overweegt de commissie het volgende.
Ten aanzien van de eerste klacht constateert de commissie dat de advocaat bij e-mail van 12 oktober 2019 de cliënt heeft bericht dat hij als gevolg van ziekte ruim twee weken geen werk heeft kunnen verrichten en als gevolg daarvan zijn agenda vanwege opgelopen achterstand overvol is, waardoor het hem niet is gelukt om binnen vier weken de klacht af te handelen. In dezelfde e-mail belooft de advocaat binnen vier weken na de datum van de e-mail de cliënt nader te berichten over de klacht. Vervolgens is gebleken dat de cliënt zonder de inhoudelijke reactie van de advocaat af te wachten zijn klacht bij de commissie op 25 oktober 2019 heeft ingediend. De commissie komt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is, nu de termijnoverschrijding gelet op de uitleg van de advocaat en de beslissing van de cliënt om deze procedure niet af te willen wachten, de advocaat niet kan worden verweten.
Ten aanzien van de tweede en verdere klacht(en) is het volgende gebleken.
De advocaat heeft bij brief van 9 januari 2019 de (raadsman van de) werkgever van de cliënt aangeschreven tot terugvordering van de volgens de cliënt onterechte salariskorting over de maand augustus 2013 ad € 494,17. Daarnaast heeft de advocaat in dezelfde brief betaling van het bedrag van € 196,- (zijnde de door de cliënt betaalde eigen bijdrage) en van € 350,- wegens immateriële schade gevorderd. Bij e-mail van 17 januari 2019 heeft de raadsman van de werkgever bericht dat de werkgever bereid is de salariskorting terug te betalen, maar de overige gevorderde bedragen niet. Bij e-mail van 23 januari 2019 heeft de advocaat de cliënt geadviseerd het aanbod van de werkgever te accepteren omdat geen rechtsgrond bestaat voor de twee overige gevorderde bedragen.
Vervolgens heeft de raadsman van de werkgever bij e-mail van 12 februari 2019 de advocaat meegedeeld dat nu niet van de overige vorderingen wordt afgezien, het aanbod tot betaling van de salariskorting is vervallen. De advocaat heeft op 15 februari 2019 echter alsnog het gevorderde bedrag ad € 494,17 ontvangen.
Op het verzoek van de cliënt om toch een dagvaarding uit te brengen in deze zaak heeft de advocaat bij e-mail van 8 april 2019 aan de cliënt het volgende geadviseerd: “Ik zal thans geen dagvaarding meer laten uitbrengen aan de (..) terzake de onderhavige nabetaling van ten onrechte ingehouden loon in 2013 en wel om de navolgende redenen:
1. De hoofdsom van (netto) € 494,17 (ontbrekend ingehouden deel salaris augustus 2013) is op 15 februari 2019 overgemaakt naar mijn derdengeldenrekening. Die hoofdsom zijn de (..) dus sedertdien niet meer verschuldigd aan jou. (..)
2. Bovendien zouden zij in een aanhangig te maken rechtszaak (wellicht) een beroep op verjaring kunnen doen. Dat zou uiteindelijk wel eens kunnen leiden tot de slotsom dat de [naam voormalige werkgever] voormeld bedrag onverschuldigd hebben betaald aan jou en dat voormeld netto-bedrag aan hen moet worden terugbetaalt.
3. De wettelijke verhoging van max 50% (uitgaande van voormeld netto-bedrag van € 247,35) is weliswaar niet betaald door de (..), maar ook daarvoor geldt dat er door hen in een procedure (wellicht) een beroep op verjaring zou kunnen worden gedaan. De kans van toewijzing voor dit onderdeel lijkt mij derhalve zeer dubieus. (..)”
Gelet op het voorgaande overweegt de commissie dat de advocaat eenduidig en helder heeft geadviseerd en daarbij de cliënt ook terecht heeft gewaarschuwd voor onnodige kosten indien een civiele procedure zou worden gestart die weinig kans van slagen zou hebben.
Het tweede klachtonderdeel mist gezien het voorgaande feitelijke grondslag en is reeds daarom ongegrond.
Ten aanzien van de overige klachtonderdelen 3 tot en met 8 oordeelt de commissie dat deze worden gepasseerd nu deze onvoldoende zijn onderbouwd.
De commissie overweegt hierbij evenwel nog het volgende. De wederpartij heeft de hoofdsom ter zake de onterecht ingehouden loonvordering voldaan exclusief de (tevens) gevorderde wettelijke verhoging van (max) 50% over het nettobedrag, hierbij uitgaande van een bedrag van € 247,35. Na de toezegging van de raadsman van de wederpartij dat de hoofdsom zou worden betaald, is er zijdens de advocaat geen (directe) poging gedaan dit bedrag (buiten rechte) eveneens voor de cliënt te verkrijgen. De commissie verklaart de klacht in zoverre ten dele gegrond. Eerder is door de advocaat, nadat het geschil bij de commissie aanhangig is gemaakt, een aanbod tot vergoeding van een bedrag van € 250,- gedaan, op welk aanbod door de cliënt niet werd ingegaan. De commissie acht de advocaat gehouden te handelen overeenkomstig zijn aanbod, nu de commissie dit een redelijke oplossing van het geschil acht.
Gezien het voorgaande acht de commissie geen termen aanwezig voor vergoeding van de door de cliënt (overige) aangevoerde materiële en/of immateriële schade.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
Het door de cliënt verlangde wordt afgewezen.
De advocaat is gehouden te handelen overeenkomstig zijn aanbod, indien en voor zover nodig daaraan nog niet is voldaan dient de advocaat desnodig aan de cliënt een vergoeding van € 250,- te voldoen.
Betaling dient aldus plaats te vinden binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies.
Indien betaling niet tijdig plaatsvindt, betaalt de advocaat bovendien de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de verzenddatum van het bindend advies.
De commissie wijst het meer of anders verlangde af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Advocatuur, bestaande uit mr. J. van der Groen, voorzitter, mr. M.J. de Groot en mr. drs. S. Euwema, leden, op 19 oktober 2020 in aanwezigheid van mr. M. Land-Smorenburg, secretaris.