Commissie: Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang
Categorie: kosten/ zorgverlening
Jaartal: 2024
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
336018/363672
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
In het onderhavig geschil staat centraal de vraag welke gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg aan de jeugdige.
De jeugdige woonde in een zorginstelling in de gemeente van verzoeker. De moeder van de jeugdige onderbrak de zorg van de zorginstelling en nam de jeugdige mee naar haar huis. De woonplaats van de moeder is in de gemeente van verweerder. Om deze reden vindt verzoeker dat verweerder (financieel) verantwoordelijk is voor de jeugdige nu zijn woonplaats bij zijn moeder in de gemeente van verweerder is.
De commissie oordeelt dat de tijdelijke zorgonderbreking door de moeder niet betekent dat de verantwoordelijkheid voor de zorg vervalt voor de gemeente van verzoeker.
Het verzoek is door de commissie afgewezen en de gemeente van verzoeker is en blijft (financieel) verantwoordelijk voor de jeugdige.
De uitspraak
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De [verzoeker] heeft de klacht voorgelegd aan de [verweerder]. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2024 te Den Haag. Partijen hebben de zitting al dan niet digitaal bijgewoond en hun standpunt toegelicht.
De [verzoeker] werd vertegenwoordigd door mevrouw mr. [naam], juridisch adviseur Sociaal Domein en tevens coördinator van het team Jeugd en mevrouw mr. [naam], juridisch adviseur Sociaal Domein.
De [verweerder] werd vertegenwoordigd door mr. [naam], juridisch adviseur en
mevrouw mr. [naam], plaatsvervangend teamleider Wmo/Jeugd.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de vraag welke gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg aan de jeugdige.
Standpunt van verzoekster
Voor het standpunt van de [verzoeker] verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De [verzoeker] meent dat de [verweerder] (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg aan de jeugdige. De [verzoeker] betwist niet dat de jeugdige dringend zorg nodig heeft. De jeugdige, de moeder en de [verzoeker] hebben een belang bij een verkorte procedure om duidelijk te krijgen wie verantwoordelijk is voor de regie en de financiële kant van de zorg.
In belang van jeugdige betaalt de [verzoeker] de facturen in verband met de zorg tot er een bindend advies is. Recentelijk is er ‘zorg met verblijf’ voor de jeugdige gevonden. De [verzoeker] wenst van de [verweerder] de betaling van de door de [verzoeker] tot de datum van het bindend advies betaalde kosten.
De [verzoeker] heeft verzocht om een bindend advies van de commissie via een verkorte procedure.
Ter zitting heeft de [verzoeker] betoogd dat de wet stringent uitgelegd moet worden. Dit betekent dat, als de jeugdhulp aan een jeugdige met de indicatie verblijf wordt onderbroken, zoals dit in het onderhavige geval is gebeurd, moet worden gewezen naar de gemeente waar de jeugdige op het moment van die onderbreking staat ingeschreven. De jeugdige stond op het moment van onderbreking ingeschreven in de BRP van de [verweerder] en derhalve is de [verweerder] verantwoordelijk voor de zorg voor de jeugdige. De moeder heeft de jeugdige bij zorgaanbieder [naam zorginstelling] (verder te noemen: de zorgaanbieder, gelegen in de gemeente van de [verzoeker], weggehaald terwijl er op dat moment een verzoek van de huisarts om verlenging van de jeugdhulp bij die gemeente lag. Dat verzoek was nog in behandeling. Het betrof daar een tijdelijke oplossing, in afwachting van een diagnose en een daarbij passende plek/zorg voor de jeugdige. De moeder heeft niet gelijk contact gezocht met de [verzoeker], maar heeft dat de volgende dag gedaan toen de jeugdige alweer thuis was. Moeder heeft toen heel duidelijk gezegd zelf de zorg over te nemen. De woonplaats van de jeugdige was op dat moment bij de moeder en dat is in de gemeente [verweerder]. Toen dat haar duidelijk werd, heeft de [verzoeker] de jeugdhulp met verblijf beëindigd en de verantwoordelijke gemeente [verweerder] hiervan in kennis gesteld. Er waren voor de [verzoeker] eerder geen aanwijzingen dat er sprake was van een onveilige situatie bij deze zorgaanbieder. Naar aanleiding van het verzoek van moeder is er contact gezocht met de zorgaanbieder. Ook voor de zorgaanbieder kwam de mededeling van moeder en haar opvolgende actie als een verrassing. De zorgaanbieder had een heel ander beeld van de situatie en herkende zich niet in het relaas van de moeder. De zorgaanbieder heeft de zorg vervolgens beëindigd.
Standpunt van verweerster
Voor het standpunt van de [verweerder] verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De [verweerder] meent allereerst dat er geen sprake kan zijn van spoedeisend belang aan de zijde van verzoekster. Tussen de beide gemeenten zijn afspraken gemaakt over de contacten met de gezaghebbende ouders en de kosten van de zorg die gemaakt worden gedurende deze procedure.
De [verweerder] heeft er daarnaast op gewezen dat de procedure tot nu toe onzorgvuldig is verlopen. De [verweerder] kon pas op 13 mei jl. kennisnemen van de processtukken en is niet goed geïnformeerd door het secretariaat van De Geschillencommissie waardoor deze spoedprocedure als een verrassing kwam. De [verweerder] meent dat zij onvoldoende kans heeft gekregen om inhoudelijk te reageren op het geschil en verzoekt de commissie om dit geschil via de reguliere procedure af te wikkelen. De [verweerder] heeft tijdens de hoorzitting desgevraagd bevestigd al langere tijd bekend te zijn met het geschil in kwestie. De moeder woonde tot 20 juni 2023 in de gemeente [verzoeker] en is op die datum verhuisd naar de gemeente [verweerder]. Ook haar zoon staat daar ingeschreven. In de zomer van 2023 is zij al benaderd door de [verzoeker] met de vraag om de verantwoordelijkheid voor de jeugdige over te nemen. Op 20 september 2023 is er voor het laatst contact geweest tussen de beide gemeenten. De [verweerder] heeft zich laten adviseren door een juridisch raadsman over de vraag hoe om te gaan met het geschil in kwestie. Dit advies bevindt zich in het dossier.
De [verweerder] heeft ter zitting gepersisteerd in het standpunt dat de [verzoeker] de verantwoordelijke gemeente is voor de jeugdhulp met verblijf. De [verweerder] stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de woonplaats naar de geest van de wet moet worden gekeken. De jeugdige was ingeschreven in de BRP bij de [verzoeker] en die laatste gemeente was verantwoordelijk voor de indicatie jeugdhulp met verblijf. Op enig moment heeft moeder de jeugdige weggehaald bij de zorginstelling, maar de zorgvraag bleef bestaan. Het feit dat de jeugdige uit de zorginstelling is weggehaald en bij moeder is gaan wonen, is geen omstandigheid die als onderbreking moet worden aangemerkt omdat de onderliggende zorgvraag niet is weggenomen. Dat betekent dat de [verzoeker] de verantwoordelijke gemeente is en dient te blijven.
De [verweerder] heeft tijdens de hoorzitting nog toegelicht dat in februari 2024 een crisissituatie is ontstaan. De crisissituatie heeft de zorgvraag echter niet veranderd. De [verweerder] heeft zich onder meer beroepen op de Factsheet Aansluitend Verblijf van de VNG. Daarin staat vermeld dat er wel sprake is van aansluitend verblijf als er is bepaald dat de jeugdige verblijf krijgt, maar de jeugdige tijdelijk wordt elders opgevangen (bijvoorbeeld thuis in verband met wachtlijsten). Als de beschikking voor verblijf doorloopt of wordt verlengd, dan geldt hier aansluitend verblijf. In dit geval is er sprake van een dergelijke situatie. De [verweerder] heeft niet de indruk dat de moeder op enig moment de intentie heeft gehad het verblijf te beëindigen. Zij had immers zelf om een indicatie bij de huisarts gevraagd. Inmiddels is er door samenwerking tussen de jeugdconsulenten van de beide gemeenten een andere tijdelijke plek gevonden.
De instelling waar de jeugdige momenteel verblijft, is gelegen in de gemeente [verzoeker]. De jeugdige is per 5 mei 2024 op het adres van de zorgaanbieder ingeschreven.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Primair
Voordat de commissie aan de inhoudelijke behandeling van het geschil toekomt, dient zij zich eerst uit te laten over het bezwaar dat de [verweerder] heeft gemaakt tegen behandeling in een verkorte procedure.
De commissie overweegt allereerst dat de centrale vraag in dit geschil een overzichtelijke is. Voorts blijkt uit de stukken dat de [verweerder] reeds in de zomer van 2023 bekend was met dit verschil van inzicht en naar een oplossing heeft gezocht. De [verzoeker] heeft zich daarin laten bijstaan door een rechtsgeleerd raadsman en heeft haar standpunt in het geschil al in september 2023 kenbaar gemaakt aan de wederpartij. Tijdens de hoorzitting heeft de [verweerder] de gelegenheid gekregen haar standpunt nader toe te lichten en daaruit is voor de commissie ook niet gebleken dat de [verweerder] onvoldoende tijd heeft gehad om zich goed voor te bereiden. Daarnaast blijkt dat de gemeente geen behoefte heeft om een aanvulling te geven op het eerder uitgebrachte standpunt aan de [verzoeker]. Ten slotte heeft de [verweerder] zich eveneens laten bijstaan door een juridisch adviseur en ter zake op 8 maart 2024 een advies ontvangen. Onder deze omstandigheden ook in onderling (tijds)verband beschouwd wordt het bezwaar van de [verweerder] dat zij zich onvoldoende heeft kunnen prepareren op de behandeling ter zitting door de commissie verworpen.
Daarmee komt de commissie toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
In de kern komt het geschil op het volgende neer. Welke gemeente is (financieel) verantwoordelijk voor de zorg aan de jeugdige?
Wettelijk kader
Van toepassing op het onderhavige geschil is de volgende wet- en regelgeving:
• De Wet Basisregistratie Personen (BPR);
• De Jeugdwet, in het bijzonder de begripsbepalingen in artikel 1.1 van hoofdstuk 1 betreffende het woonplaatsbeginsel;
• De Wet wijziging woonplaatsbeginsel;
• Het Convenant implementatie woonplaatsbeginsel Jeugdwet.
Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Het bepaalt ook welke gemeente de jeugdhulp betaalt. Sinds 1 januari 2022 is het nieuwe woonplaatsbeginsel Jeugd van kracht.
In artikel 1.1 van hoofdstuk 1. ‘Begripsbepalingen en reikwijdte’ van de Jeugdwet is opgenomen:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– woonplaats:
• 1°.de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft;
• 2°. ingeval een jeugdige verblijft bij een […..], pleegouder […..] : de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had;
[….]
In laatstgenoemd artikel is opgenomen dat onder het woonadres wordt verstaan:
1°het adres waar betrokkene woont, [….].
Sinds 1 januari 2022 is de gemeente waar de jeugdige direct vóór aanvang van de zorg stond ingeschreven verantwoordelijk voor de jeugdhulp in het geval verblijf, in plaats van de gemeente waar de gezagsdrager (de ouder) ingeschreven staat.
Beoordeling
De commissie overweegt als volgt. De commissie gaat uit van de volgende vaststaande feiten zoals die door beide partijen zijn erkend:
• Het gaat om een jeugdige van toen 16 jaar die verblijf had bij de zorgaanbieder, gelegen in de gemeente [verzoeker].
• Voorheen had de jeugdige woonplaats in de gemeente [verzoeker] en ontving van die gemeente zorg met verblijf.
• De jeugdige was bij de zorgaanbieder geplaatst op grond van een indicatie door de huisarts.
• Het betrof – overigens al langer bestaand – tijdelijk verblijf in afwachting van diagnose en behandeling door de GGZ.
• De moeder heeft de jeugdige op 22 februari 2024 weggehaald bij de zorgaanbieder vanwege de in haar ogen bestaande onveilige omgeving voor de jeugdige waarna de zorgaanbieder de zorg heeft beëindigd.
• Moeder heeft op 23 februari 2024 per email aan de [verzoeker] gevraagd om een oplossing en actie. De [verzoeker] heeft de moeder daarop verwezen naar de [verweerder], omdat de jeugdige daar sinds 22 februari 2024 woonplaats als bedoeld in de BRP had.
• Partijen zijn daarna met elkaar in overleg getreden over de vraag welke gemeente verantwoordelijk is te achten voor de jeugdige, hetgeen niet tot een oplossing heeft geleid.
De [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de toepassing van het woonplaatsbeginsel Jeugd uitgegaan moet worden van een strikte uitleg van de wet. Volgens die gemeente is er sprake van zorgonderbreking en is de [verweerder] vanaf dat moment op grond van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk voor de jeugdige.
De [verweerder] stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de woonplaats van de jeugdige naar de geest van de wet moet worden gekeken. De omstandigheid dat de jeugdige bij de zorgaanbieder is weggehaald en tijdelijk bij moeder in haar gemeente is gaan wonen, geen omstandigheid is die als onderbreking moet worden aangemerkt, omdat de onderliggende zorgvraag niet is weggenomen.
De commissie spreekt allereerst haar waardering uit voor het feit dat de [verzoeker] bereid is de kosten gepaard gaande met de indicatie jeugdhulp met verblijf tot het moment van uitspraak van de commissie te betalen, met dien verstande dat die kosten onderdeel blijven van het geschil.
Het uitgangspunt van het (nieuwe) woonplaatsbeginsel is de woonplaats van de jeugdige. De inschrijving in de Basisregistratie personen (BPR) is leidend. Het (nieuwe) woonplaatsbeginsel gaat uit van de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven op het moment van vaststellen van de zorgvraag. Indien sprake is van zorg met verblijf is de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven direct voorafgaand aan de start van de verblijfszorg bepalend.
De commissie stelt vast dat de jeugdige direct voorafgaand aan de start van de verblijfszorg volgens de BPR woonplaats had in de gemeente [verzoeker].
De commissie constateert dat, zoals in de stukken en tijdens de hoorzitting ook naar voren is gebracht dat in de wetgeving een duidelijke definitie ontbreekt van wat onder ‘zorgonderbreking’ dient te worden verstaan. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat tijdelijk verblijf bij ouders (bijvoorbeeld in het weekend) het verblijf niet beëindigt. Met de [verweerder] is de commissie van oordeel dat het enkele feit dat de moeder van de jeugdige hem tijdelijk heeft weggehaald bij de zorgaanbieder er niet toe leidt dat sprake is van zorgonderbreking. Immers de zorgvraag blijft bestaan en daarmee ook de omstandigheid dat de jeugdige niet bij de moeder kan blijven wonen. Het enkele feit dat dit volgens het Factsheet Tijdelijk Verblijf van de VNG ook anders uitgelegd kan worden, maakt dit niet anders.
Dit betekent dat de [verweerder] in het gelijk wordt gesteld. Op grond van hetgeen hiervoor is toegelicht, blijft de [verzoeker] de gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp (bestaande uit verblijf) voor de jeugdige. Voorafgaande aan het (tijdelijke) verblijf bij de zorgaanbieder was de jeugdige immers ingeschreven in de gemeente [verzoeker]. Het enkele feit dat de feitelijke zorg voor de jeugdige door zijn moeder tijdelijk werd onderbroken, maakt nog niet dat de verantwoordelijkheid voor zijn zorg zodanig werd onderbroken dat hiermee de [verweerder] als verantwoordelijke gemeente moet worden aangewezen.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat het geschil in het voordeel van de [verweerder] dient te worden beslecht.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie;
– beslist in het voordeel van de [verweerder];
– bepaalt dat de [verzoeker] (financieel) verantwoordelijk blijft voor de zorg en jeugdhulp voor de jeugdige vanaf het moment dat de moeder de jeugdige heeft weggehaald bij de zorgaanbieder in de gemeente [verzoeker].
Aldus beslist door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer A. Opstelten, mevrouw drs. M.E. Peltenburg, leden, in aanwezigheid van de heer mr. D.C.J. Frijlink, secretaris, op 22 mei 2024.