Restitutie van deel jaargeld vanwege vroegtijdige sluiting voorzieningen

De Geschillencommissie




Commissie: Recreatie    Categorie: Overeenkomst    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 17669/26059

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De klacht gaat over het opzeggen van de overeenkomst voor een jaarplaats door de ondernemer vanwege de beëindiging van de erfpachtovereenkomst met de gemeente. De consument wil 25% van het jaargeld terugkrijgen vanwege de vroegtijdige sluiting van voorzieningen. Daarnaast klaagt de consument dat de ondernemer haar geen mogelijke vervangende jaarplaats op het eigen terrein heeft aangeboden. Zij wil daarom een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten. De ondernemer geeft aan dat hij niet meer als contractspartij voor de consument geldt en dus niet aangesproken of aansprakelijk gesteld kan worden. De commissie oordeelt dat de ondernemer wel heeft aangeboden om mee te willen denken over een andere jaarplaats. De consument heeft echter niks met dit aanbod gedaan, daarom bestaat er ook geen recht op een tegemoetkoming voor de consument. Verder kent de commissie de wens om 25% van het jaargeld terug te krijgen toe, aangezien de voorzieningen vroegtijdig zijn gesloten. De klacht is ten dele gegrond.

Volledige uitspraak

Onderwerp van het geschil
De consument heeft de klacht voorgelegd aan de ondernemer.

Het geschil betreft de opzegging door de ondernemer van de overeenkomst met de consument inzake het gebruik van een jaarplaats op het park [naam ondernemer].

Standpunt van de consument
Voor het standpunt van de consument verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

1. Ik vorder 25% van het jaargeld over 2018 terug, onder andere wegens overlast en voortijdige sluiting van voorzieningen. In dit verband verwijs ik naar een soortgelijke zaak ([naam zaak]), waarin de commissie vanwege dezelfde klacht terugbetaling van 25% van het jaargeld reeds heeft toegekend.

2. Ik betwist de opzegging die de ondernemer bij brief van 21 november 2018 heeft gedaan. Deze opzegbrief is door de ondernemer op nadrukkelijk verzoek van de gemeente [naam gemeente] verstuurd met als doel om alle jaarplaatshouders te doen geloven dat de door de rechter opgelegde gestanddoeningsverplichting slechts tot 31 december 2019 zou duren. Hiermee zijn veel jaarplaatshouders op het verkeerde been gezet en hebben ze in 2019 besloten voortijdig hun kampeermiddel af te breken en op te ruimen, wat voor veel overlast en een verloederde uitstraling heeft gezorgd. De opzegging kan niet geldig zijn, omdat:

a. de ondernemer na einde erfpacht (9 juli 2015) niet meer de bevoegde partij was om überhaupt te kunnen opzeggen;
b. de ondernemer huurder is en dus niet zelf kan beslissen of de camping wel of niet wordt voortgezet. Er is dus geen sprake van ‘bedrijfsbeëindiging’ (artikel 11.lid 1, onder d van de Recron-voorwaarden), omdat de gemeente de camping voortzette in 2019 en een nieuwe exploitant zoekt die vanaf 2020 ook de camping voortzet. Er kan dus alleen via herstructurering geldig worden opgezegd, zoals beschreven in de Recron voorwaarden (artikel 11, lid 1, onder h).

In dezelfde redenering kan ook de geldigheid van de jaarplaats-update van juni 2016 betwist worden. Toen heeft de ondernemer alle jaarplaatshouders verzocht om te tekenen voor de nieuwe Recron-voorwaarden 2016 en het vernieuwde parkreglement. Ook dit vond plaats na einde erfpacht en was de ondernemer dus niet meer de bevoegde partij. De Gemeente [naam gemeente] beschouwde deze contract-update als een nieuwe jaarplaatsovereenkomst, maar dat is te gek voor woorden om serieus te nemen en had alleen als doel om de jaarplaatshouders nog verder te bewegen hun jaarplaats op te ruimen in 2019.

3. Het niet aangeboden krijgen (eind 2018) door de ondernemer van een mogelijke, vervangende jaarplaats op het eigen terrein van de ondernemer (ter grootte van 9 ha) vanaf het moment dat bij de ondernemer bekend was dat de Gemeente [naam gemeente] de erfpacht niet wilde verlengen. Hiermee is een kans gemist en heb ik nu schade, omdat de gemeente [naam gemeente] niet verder wil met de jaarplaatshouders op het gedeelte van het recreatiepark [naam ondernemer] waar de gemeente eigenaar van is (en waar mijn jaarplaats is). Dit is in diverse nieuwsbrieven gecommuniceerd door de gemeente [naam gemeente]. Ik ben van mening dat de ondernemer verplicht was (en is) om mij een alternatieve plek aan te bieden op zijn eigen terrein, aangezien het volgens het (huidige) bestemmingsplan is toegestaan om daar jaarplaatsen te exploiteren.

Standpunt van de ondernemer
Voor het standpunt van de ondernemer verwijst de commissie in eerste instantie naar het uitvoerige schrijven van de gemachtigde van de ondernemer d.d. 3 april 2020, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

In de kern komt het standpunt van de ondernemer erop neer dat hij betwist dat hij nog langer als contractspartij voor de consument heeft te gelden, dan wel dat er anderszins een feitelijke en/of juridische grondslag bestaat op grond waarvan de consument enigerlei vergoeding van hem kan verlangen voor beweerdelijk geleden schade. Indien en voor zover de huurovereenkomst door opzegging geacht moet worden te zijn beëindigd, vloeit uit de toepasselijke RECRON-voorwaarden noch enige andere rechtsregel een verplichting voort om enigerlei vorm van schade (zoals door de consument verlangd) te vergoeden. Naast de kanttekeningen ter zake de aard van de schade betwist de ondernemer per onderdeel ook de hoogte daarvan.

Beoordeling van het geschil
1. De commissie komt tot de volgende beoordeling.

2. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft de gemeente [naam gemeente] de ondernemer bericht dat uit de afgesloten overeenkomst en de notariële akte volgt dat het recht van erfpacht regulier eindigt op 8 juli 2015 en verder dat is besloten om de erfpacht voor alle percelen aan de locatie [straatnaam] te [plaatsnaam]regulier te beëindigen per die datum. De ondernemer kon zich niet vinden in de aangekondigde beëindiging van de erfpacht en heeft die beslissing aangevochten bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2018 onder meer voor recht verklaard dat de tussen de gemeente Roerdalen en de ondernemer (nader genoemde) erfpachtovereenkomsten alle zijn geëindigd met ingang van 9 juli 2015.

3. Bij (opzeggings)brief van 21 november 2018 heeft de ondernemer de consument geïnformeerd over voornoemde beslissing van de rechtbank en meegedeeld dat hij als gevolg van die beslissing genoodzaakt is om de overeenkomst met de consument op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn van 3 maanden en ten laatste vóór of op 31 december 2019.

4. De consument heeft de geldigheid van voornoemde opzegging betwist en de commissie verzocht om zich over die opzegging uit te laten.

De ondernemer heeft in dit kader laten weten dat de voorzieningenrechter (Rechtbank Limburg, locatie Roermond) bij mondeling vonnis van 28 februari 2020, schriftelijk gewezen op 6 maart 2020, heeft bevestigd dat de door de ondernemer gedane opzegging niet rechtsgeldig is. Niet de ondernemer, maar de gemeente Roerdalen had over moeten gaan tot opzegging van de vaste jaarplaatsen. De voorzieningen¬rechter was van oordeel dat de ondernemer sinds juli 2015 – het formele einde van de erfpacht – rechtens niet meer bevoegd was om tot opzegging over te gaan.

Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat partijen niet van mening verschillen waar het betreft de ongeldige opzegging door de ondernemer. Het is dan ook niet aan de commissie om zich daar nog verder over uit te laten dan wel een oordeel te geven.

5. De consument heeft aangevoerd dat de ondernemer haar een jaarplaats had moeten aanbieden op het deel van het [naam terrein ondernemer] dat bij hem in eigendom is. Door dat (onrechtmatig) na te laten, is een kans gemist en heeft zij schade geleden. In dat kader verzoekt de consument een vergoeding voor de verhuiskosten van tenminste de vergoedingen die gelden bij herstructurering (artikel 12, lid 6, van de Recron-voorwaarden).

De ondernemer heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een herstructurering in de zin van de Recron-voorwaarden, waarbij hij heeft verwezen naar een eerdere uitspraak van de commissie (zaaknummer 2590/8483).

Van een onrechtmatig nalaten is de commissie niet gebleken. Los van het feit dat er voor de ondernemer geen juridische verplichting bestond tot het aanbieden van een jaarplaats op zijn eigen [naam terrein ondernemer], blijkt dat de ondernemer zich in zijn opzeggingsbrief van 21 november 2018 aan de consument wel degelijk bereid heeft getoond mee te willen denken over een andere plaats. In de brief is het volgende vermeld: “Als u belangstelling heeft voor de huur van een jaarplaats op één van onze andere [naam ondernemer] vakantieparken dan horen wij dat graag. In overleg kunnen we dan nieuwe afspraken maken, waaronder eventueel het transport van uw kampeermiddel naar dat park en de plaatsing op de nieuwe standplaats. Daar spelen uiteraard leeftijd en staat van uw kampeermiddel dan een rol bij, maar wij spreken voor dat geval de bereidheid uit de kosten van verplaatsing voor onze rekening te nemen. De caravan zal uiteraard transport klaar moeten staan.”

Het had naar het oordeel van de commissie voor de hand gelegen dat de consument naar aanleiding van de brief van 21 november 2018 op dat moment zelf haar belangstelling kenbaar had gemaakt voor een plaats op het eigen [naam eigen terrein ondernemer] van de ondernemer (of een ander park van de ondernemer). Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd. Als er dus al sprake is van een gemiste kans, dan heeft de consument dat naar het oordeel van de commissie allereerst aan haarzelf te wijten.

Het bovenstaande leidt ertoe dat de door de consument gevorderde tegemoetkoming in de verplaatsings¬kosten wordt afgewezen. Ter voorlichting van de consument merkt de commissie tot slot nog op dat die tegemoetkoming ook niet kan worden gebaseerd op een herstructurering zoals bedoeld in de Recron-voorwaarden voor vaste plaatsen. In een eerdere uitspraak (zaaknummer 2590/8434) heeft de commissie al geoordeeld dat van herstructurering geen sprake is, maar dat het in dit geval gaat om het niet voortzetten van de erfpachtovereenkomsten door de gemeente. Daardoor heeft de ondernemer zijn exploitatie van het erfpachtterrein met de bijbehorende aanwezige voorzieningen noodgedwongen moeten staken en is de bedrijfsvoering van de ondernemer opgehouden te bestaan (artikel 11, lid 1, onder d, van de Recron-voorwaarden).

6. Bij de indiening van haar klacht heeft de consument 25% van het betaalde jaargeld over 2018 teruggevorderd, wat neerkomt op een bedrag van € 546,25. De ondernemer is van mening dat deze schadepost afgewezen moet worden. Er bestaat volgens de ondernemer geen aanleiding een deel van het jaargeld over 2018 te restitueren. De exploitatie betreft een seizoenexploitatie, van verminderd huurgenot is geen sprake noch valt in te zien op grond waarvan de consument aanspraak zou kunnen maken op restitutie van een deel van het jaargeld.

In haar uitspraak van 8 juli 2019 in de zaak van [naam zaak] (zaaknummer 123972) heeft de commissie aan [naam consument 123972] 25% van het betaalde jaargeld toegewezen, met de volgende motivering: “Wel ziet de commissie aanleiding om de consument te volgen in zijn standpunt (…) dat 25% van de jaarfactuur over 2018 gerestitueerd dient te worden om reden dat de consument vanaf 1 oktober 2018 geen gebruik meer heeft kunnen maken van de faciliteiten op het terrein.

De consument heeft gesteld dat zij ook recht heeft op terugbetaling van 25% van het betaalde jaargeld over 2018 vanwege onder meer de voortijdige sluiting van voorzieningen. De ondernemer heeft niet gesteld en het is de commissie ook niet gebleken dat de situatie van de consument wezenlijk verschilde van die van [naam consument 123972]. Daarom heeft de consument naar het oordeel van de commissie in navolging van de uitspraak van 8 juli 2019 ook recht op toewijzing van 25% van het betaalde jaargeld over 2018, in casu een bedrag van € 546,50.

7. De conclusie is dat de ondernemer aan de consument een bedrag moet betalen van € 546,50. De gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht brengt tevens met zich mee dat de ondernemer het klachtengeld aan de consument dient te vergoeden en dat hij behandelingskosten aan de commissie verschuldigd is.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond.

De ondernemer dient aan de consument binnen 30 kalenderdagen na verzending van deze beslissing een bedrag te betalen van € 546,50.

Bovendien dient de ondernemer overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan de consument te vergoeden in verband met het klachtengeld.

Overeenkomstig het reglement van de commissie is de ondernemer aan de commissie behandelingskosten verschuldigd.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Recreatie, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer P.W.M. Meijkamp, mevrouw mr. J.M. Huysman- Hartkamp, leden, op 3 juli 2020.