Schending declaratieafspraak, commissie stelt redelijke einddeclaratie vast

De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Advocatuur Zakelijk    Categorie: (On)zorgvuldigheid / Betaling / Prijs    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: Arbitraal Vonnis   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 105309/128148

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Tussen partijen was de afspraak gemaakt dat steeds tussentijds mocht worden gedeclareerd als een bedrag van € 10.000,– was bereikt. Tot verrassing van de cliënt ontving deze op enig moment echter een factuur van ruim € 50.153,35 van het advocatenkantoor. De cliënt was het vanwege de gemaakte afspraken niet eens met (de hoogte van) deze factuur en heeft de factuur onbetaald gelaten. De commissie oordeelde dat de afspraak dat steeds tussentijds mocht worden gedeclareerd als een bedrag van € 10.000,– was bereikt, duidelijk was en dat het kantoor deze afspraak heeft geschonden. Het kantoor heeft hiermee onzorgvuldig jegens de cliënt gehandeld en daarmee niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De commissie overweegt echter dat deze schending nog niet met zich meebrengt dat de cliënt ervan uit mocht gaan dat tussen partijen een afspraak is gemaakt over het maximaal te declareren bedrag en het daarom slechts maximaal het voorschot van € 15.000,– verschuldigd zou zijn. De commissie is van oordeel dat de afspraken tussen partijen in redelijkheid niet als prijsmaximum kunnen worden aangemerkt, waarbij de commissie kijkt naar de tekst van de overeenkomst tot opdracht en de bedoelingen die partijen aan de wederzijdse uitlatingen over en weer gerechtvaardigd hebben kunnen en mogen ontlenen. De commissie heeft vervolgens een redelijke vergoeding voor de verrichte werkzaamheden bepalen. De commissie – gelet op het ontbreken van duidelijke wederzijdse afspraken over een maximum, de werkzaamheden die door de advocaat zijn verricht en gelet op hetgeen cliënt op grond van de in de overeenkomst vervatte afspraak omtrent het declareren heeft mogen verwachten – stelt als einddeclaratie een bedrag vast van € 25.000,–.

De uitspraak

Ondergetekenden:
de heer mr. J. van der Groen te Wassenaar, de heer mr. T.B.M. Kersten te Nieuwegein, de heer J.H.L. den Otter te Cromvoirt, die in het onderhavige geschil als arbiters optreden, hebben het volgende vonnis gewezen.

Bevoegdheid arbiters en plaats van arbitrage
De bevoegdheid van de arbiters berust op een arbitraal beding dat is opgenomen in de op de opdrachtbevestiging van 6 maart 2020 van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Daarin is bepaald dat partijen een geschil aan de Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: de commissie) kunnen voorleggen, voor zover het een geschil betreft dat ingevolge de Geschillenregeling Advocaten aan de commissie kan worden voorgelegd. Het geschil ziet op de uitvoering van in bepaling in de overeenkomst tot opdracht door de advocaat.

Het geschil zal worden beslecht conform het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het reglement).

De bevoegdheid van ondergetekenden om het geschil tussen partijen als arbiters te beslechten is gezien het vorenstaande gegeven. Zij dienen gelet op het bepaalde in artikel 31 van het reglement te beslissen als goede personen naar billijkheid, waarbij zij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van eiseres hanteren dat is gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.

Als plaats van arbitrage is Den Haag vastgesteld.

Standpunt van eiser
Voor het standpunt van verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Eiser heeft zich tot verweerder gewend voor rechtsbijstand ter zake de procedure die [CURATOR] in zijn hoedanigheid van curator jegens eiser aanhangig heeft gemaakt. Op 6 maart 2020 is een overeenkomst tot opdracht overeengekomen. Daarbij is een voorschotnota gevoegd van € 15.000,–. In de overeenkomst tot opdracht is de afspraak opgenomen dat steeds tussentijds wordt gedeclareerd als een bedrag van € 10.000,– is bereikt. Op 24 juni 2020 heeft eiser een factuur voor een bedrag van € 50.153,35 van verweerder ontvangen. Eiser is het gelet op de gemaakte afspraken niet eens met (de hoogte van) deze factuur en heeft de factuur onbetaald gelaten.

Verweerder heeft zich uiteindelijk teruggetrokken waardoor eiser een andere advocaat heeft ingeschakeld. Eiser eist een schadevergoeding van € 3.210,05, het bedrag dat deze andere advocaat heeft gedeclareerd voor het inlezen van de stukken. Eiser is daarnaast van oordeel dat de voorschotnota ten bedrage van € 15.000,– zoals opgenomen in de overeenkomst tot opdracht een prijsafspraak betreft zodat de eiser slechts gehouden is om dat bedrag te voldoen.

Eiser heeft – in verband met de stelling van verweerder – betoogd dat de klacht slechts door de onderneming [EISER] is ingediend en dat er geen koppeling is met de eigenaar/directeur van eiser in privé.

Standpunt van verweerder
Voor het standpunt van verweerder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Verweerder stelt allereerst dat de klacht is ingediend door zowel [EISER] en de heer [EIGENAAR] in privé en derhalve ten onrechte het openstaande bedrag niet bij de commissie in depot is gestort.

Verweerder heeft betoogd dat de afspraak tot het tussentijds declareren is overeengekomen op verzoek van verweerder, om het debiteurenrisico te beperken en niet op verzoek van eiser. Verweerder erkent dat hij deze afspraak niet is nagekomen en meent dat de klacht met die erkenning geen reëel doel meer dient.

Daarnaast is aangevoerd dat er geen prijsafspraak is gemaakt en op basis van gemaakte uren gedeclareerd zal worden conform het uurtarief zoals opgenomen in de overeenkomst tot opdracht.

Verweerder is van oordeel dat indien van terugtrekking van zijn zijde geen sprake zou zijn geweest, hij ook werkzaamheden had moeten verrichten voorafgaand aan de zitting zodat verweerder ook kosten in rekening had moeten brengen. In zoverre is geen sprake van schade.

Behandeling van het geschil
Op 16 februari 2022 heeft te Den Haag de mondelinge behandeling ten overstaan van de arbiters plaatsgevonden, bijgestaan door mevrouw mr. M. Gardenier fungerend als plaatsvervangend secretaris.

Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om ter zitting te verschijnen.

Beide partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunten nader toegelicht.

Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende.

De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.

De commissie dient zich allereerst uit te laten over de ontvankelijkheid van de klacht, nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten onrechte geen depotstorting heeft gedaan van het openstaande bedrag en derhalve de procedure geen vervolg had kunnen krijgen, althans niet-ontvankelijk verklaring van de klacht dient te volgen. De commissie merkt op dat de klacht is ingediend door [EISER] en niet mede door diens eigenaar/directeur de heer [EIGENAAR]. De overeenkomst tot opdracht is gericht aan de B.V. en de declaratie van € 50.153,35 is eveneens gericht aan de B.V. Gelet daarop moet het er voor worden gehouden dat de klacht uitsluitend is ingediend door [EISER] en de heer [EIGENAAR] in privé niet bij deze klacht betrokken is.

De commissie passeert daarom het (niet-)ontvankelijkheidsverweer van verweerder op basis van het ontbreken van een depotstorting nu eiser hiertoe, gelet op het reglement van de commissie, niet is gehouden.

Inhoudelijk overweegt de commissie als volgt.

De commissie is van oordeel dat de door eiser en verweerder in de overeenkomst van opdracht overeengekomen afspraak dat steeds tussentijds wordt gedeclareerd als een bedrag van € 10.000,– is bereikt, duidelijk is en dat verweerder – hetgeen verweerder ook erkent – deze afspraak heeft geschonden. Verweerder heeft hiermee onzorgvuldig jegens eiser gehandeld en daarmee niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.

Deze schending brengt evenwel nog niet met zich mee dat eiser ervan uit mocht gaan dat tussen partijen een afspraak is gemaakt over het maximaal te declareren bedrag en het daarom slechts maximaal het voorschot van € 15.000,– verschuldigd zou zijn. De commissie is van oordeel dat de afspraken tussen partijen in redelijkheid niet als prijsmaximum kunnen worden aangemerkt waarbij de commissie kijkt naar de tekst van de overeenkomst tot opdracht en de bedoelingen die partijen aan de wederzijdse uitlatingen over en weer gerechtvaardigd hebben kunnen en mogen ontlenen.

De commissie ziet zich gesteld voor de vraag welk te declareren bedrag redelijk is bij gebreke van een duidelijke afspraak over een maximaal redelijke vergoeding voor de werkzaamheden. De commissie acht het voorts niet redelijk dat zij daarbij uitgaat van de systematiek dat per uur gedeclareerd wordt en de urenstaat van verweerder dan als uitgangspunt geldt. Dat zou de partijafspraak dat bij het bereiken van € 10.000,– een signaal zou worden gegeven inhoudsloos maken.

De commissie zal dus een redelijke vergoeding voor de verrichte werkzaamheden bepalen. Verweerder heeft – voorafgaand aan deze arbitrale procedure – een aanbod gedaan aan eiser om het geschil te beslechten, inhoudende vaststelling van het totale eindbedrag van de declaraties op € 25.000,–. Eiser is hiermee niet akkoord gegaan. De commissie is van oordeel dat dit bedrag – gelet op het ontbreken van duidelijke wederzijdse afspraken over een maximum, de werkzaamheden die door de advocaat zijn verricht en gelet op hetgeen eiser op grond van de in de overeenkomst vervatte afspraak omtrent het declareren heeft mogen verwachten – een redelijk voorstel is geweest. De commissie zal het bedrag van de einddeclaratie derhalve vaststellen op een bedrag van € 25.000,–.

De commissie is tot slot van oordeel dat de door eiser gevorderde schadevergoeding voor de kosten die zijn opvolgend advocaat heeft moeten maken niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ook indien verweerder zich niet had teruggetrokken als advocaat van eiser hadden deze kosten gemaakt moeten worden. De vordering van eiser tot schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.

Beslissing
De commissie:

• verklaart de klacht deels gegrond;
• bepaalt dat eiser terzake door verweerder verrichte werkzaamheden een bedrag van in totaal € 25.000,– is verschuldigd;
• bepaalt dat het bedrag dat eiser ter zake de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de commissie en veroordeelt verweerder in de kosten van deze arbitrage, aan de zijde van eiser vastgesteld op € 514,25 aan honorarium en verschotten van de arbiters;
• wijst het meer of anders verzochte af.