
Commissie: Advocatuur
Categorie: Declaratie
Jaartal: 2014
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
ADV02-0049
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de uitvoering van de opdracht aan de advocaat om bijstand inzake de echtscheiding van cliënt, de kwaliteit van de dienstverlening en de hoogte van de declaraties die de advocaat terzake heeft verzonden. Standpunt van de cliënt Het standpunt van de cliënt luidt in hoofdzaak: De cliënt verwijt [naam advocaat], die destijds als advocaat-stagiair op het kantoor van [naam vertegenwoordiger advocatenkantoor] werkzaam was en zijn belangen behartigde, dat zij tijdens het intakegesprek dat op 8 juni 1999 plaatsvond niet de mogelijkheid van toevoeging ter sprake heeft gebracht en de cliënt ook na de uitspraak van de Rechtbank in voorlopige voorziening waarbij een bedrag van ƒ 700,– per maand aan kinderalimentatie werd opgelegd niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het verkrijgen van een toevoeging. Verder verwijt de cliënt de advocaat dat zij het cijfermateriaal dat hij heeft aangeboden foutief heeft geïnterpreteerd waardoor de Rechtbank de cliënt bij beschikking op 28 juni 1999 heeft veroordeeld tot betaling van een te hoog bedrag aan kinderalimentatie. Dit bedrag van ƒ 700,– per maand heeft de cliënt gedurende één jaar moeten voldoen terwijl hij daartoe financieel niet in staat was. Uit het feit dat de Rechtbank bij het definitief uitspreken van de echtscheiding op basis van dezelfde financiële gegevens / situatie – gepresenteerd door de nieuwe advocaat van cliënt – heeft bepaald dat de cliënt verder geen kinderalimentatie behoeft te betalen, blijkt dat in het maken van de draagkrachtberekening fouten zijn geslopen. Deze fouten hebben er tevens toe geleid dat de advocaat van de wederpartij loonbeslag heeft laten leggen op het salaris van de cliënt in verband met het niet voldoen aan zijn alimentatieverplichting. Na deze beslaglegging (waarbij geen rekening is gehouden met de belastingvrije voet) heeft de cliënt zelf een voorlopige toevoeging aangevraagd en verkregen. Hierop ontving de cliënt van de advocaat een nota voor de eigen bijdrage en een sommatie de overige declaraties te voldoen. Na tussenkomst van de deken van de Orde van Advocaten heeft de advocaat de in rekening gebrachte werkzaamheden verricht na 28 juni 1999 gecrediteerd. De cliënt meent dat hij voor het geheel gecrediteerd dient te worden omdat hij reeds in een eerder stadium op de mogelijkheid voor het aanvragen van een toevoeging geattendeerd had kunnen worden, temeer omdat de advocaat voor 28 juni 1999 reeds volledige inzage had in de (slechte) financiële positie van de cliënt. De cliënt stelt als gevolg van het handelen van de advocaat schade te hebben geleden bestaande uit het bedrag aan alimentatie dat hij gedurende één jaar ten onrechte heeft moeten betalen en verzoekt de commissie in redelijkheid en billijkheid een vergoeding vast te stellen rekening houdend met de toezegging van de advocaat dat na ontvangst van de definitieve toevoeging het restant bedrag van ƒ 2.157,61 (€ 979,08) zal worden gecrediteerd. Tevens vordert hij overige schadevergoeding. Standpunt van de advocaat Het standpunt van de advocaat luidt in hoofdzaak: De advocaat dan wel [naam vertegenwoordiger advocatenkantoor] stelt dat partijen middels ondertekening van de akte van compromis uitsluitend zijn overeengekomen het geschil ontstaan over de hoogte van de declaratie aan de commissie voor te leggen. De vordering tot schadevergoeding voorzover dit betreft de naar de mening van de cliënt ten onrechte betaalde alimentatie gedurende één jaar zal derhalve niet aan de commissie worden voorgelegd temeer omdat het advocatenkantoor daarop niet kan reageren omdat het gehele dossier aan de opvolgend advocaat is overgedragen. Tijdens het eerste gesprek bleek dat de cliënt zonder procureur d.d. 7 juni 1999 naar de mondelinge behandeling van de voorlopige voorziening was geweest en van de Rechtbank één week had gekregen om middels een advocaat een draagkrachtberekening over te leggen. Bij dit gesprek zijn alle relevante feiten en omstandigheden voor de op te stellen draagkrachtberekening besproken en heeft de advocaat tevens de kosten van rechtsbijstand besproken en hierbij een uitleg van de toevoegingscriteria gegeven. Vervolgens heeft de advocaat bekeken of de cliënt wel of niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Gezien het netto maandinkomen van de cliënt kwamen de advocaat en de cliënt tot de conclusie dat hij daarvoor als alleenstaande niet in aanmerking kwam. Daarna heeft de advocaat het kantoorbeleid ten aanzien van betalende cliënten uitgelegd en overeenkomstig dit beleid een voorschot gevraagd waarmee de cliënt akkoord ging. Gezien de korte termijn waarop actie ondernomen diende te worden heeft de advocaat deze gang van zaken niet schriftelijk aan de cliënt bevestigd. Bij brief van 8 oktober 1999 heeft de advocaat de cliënt gewezen op de mogelijkheid van toevoeging. Nadat de cliënt in aanmerking kwam voor een voorlopige toevoeging heeft de advocaat met de cliënt besproken dat zij bereid was een wijziging van de voorlopige voorziening te vragen indien hij conform kantoorbeleid de eigen bijdrage en de voor zijn rekening komende griffiegelden zou betalen. Ook hiermee is de cliënt akkoord gegaan en verzocht de bank die zijn financiële zaken behartigde tot betaling van het bedrag over te gaan. De advocaat heeft ter sauvering van de termijn een alimentatieberekening ingediend die niet helemaal volledig was omdat de cliënt een aantal gegevens niet tijdig kon aanleveren. Op basis daarvan heeft de Rechtbank de beschikking gewezen waarin ondermeer een maandelijks bedrag van ƒ 700,– is vastgesteld voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De wijze waarop de Rechtbank de gegevens interpreteert kan niet aan de advocaat worden verweten daar in de hoofdzaak vaak een andere beslissing valt dan in de voorlopige voorziening. Daarbij merkt de advocaat op dat de cliënt tijdens de mondelinge behandeling die hij alleen had bijgewoond kennelijk onvoldoende de behoefte van de wederpartij heeft bestreden. Toen de cliënt in aanmerking kwam voor een voorlopige toevoeging heeft de advocaat de toegezonden declaraties betrekking hebbend op werkzaamheden verricht na de datum beschikking voorlopige voorziening d.d. 28 juni 1999 gecrediteerd. De periode van aanvang behandeling tot de uitspraak van de voorlopige voorziening heeft de advocaat niet gecrediteerd omdat vaststaat dat de cliënt voor deze periode nimmer een toevoeging had kunnen krijgen daar zijn inkomen toen te hoog was. Pas toen de alimentatie, die bij voorlopige voorziening werd opgelegd, in mindering kon worden gebracht op het netto inkomen van de cliënt, kwam hij voor een toevoeging in aanmerking. De advocaat merkt op dat de Raad voor Rechtsbijstand zijn standpunt onderschrijft dat het moment van aanvraag beslissend is voor de vraag of een persoon een (voorwaardelijke) toevoeging krijgt. In casu betekent het beleid dat de Raad voert dat indien op 8 juni 1999 een toevoeging was aangevraagd deze zou zijn geweigerd omdat zijn draagkracht in het inkomen op dat moment hoger was dan de bij wet vastgestelde grens. De cliënt kwam pas voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking vanaf 28 juni 1999 – aldus de Raad – toen zijn draagkracht in het inkomen als gevolg van de alimentatieplicht (opgelegd bij beschikking voorlopige voorziening met gelijke datum) was afgenomen tot onder de voor hem geldende grens. De advocaat verzoekt dan ook de vordering onder veroordeling van de cliënt in de kosten van de procedure af te wijzen. Beoordeling van het geschil Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende. De commissie stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting enerzijds en als erkend dan wel als niet of niet voldoende weersproken anderzijds vast dat de advocaat tijdens het intakegesprek van 8 juni 1999 in samenspraak met de cliënt heeft bezien of hij op dat moment in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, waarbij partijen al redenerend en op basis van het toenmalige netto maandinkomen van cliënt tot de conclusie zijn gekomen dan dit niet het geval was. De uitleg die [naam vertegenwoordiger advocatenkantoor] in dit verband ter zitting heeft gegeven over het geldende kantoorbeleid in het algemeen en de terugkoppeling die in het bijzonder in casu (mede) hierover heeft plaatsgevonden tussen hem en de advocaat, die als stagiaire onder zijn toezicht haar praktijk uitoefende, acht de commissie voldoende aannemelijk temeer nu de cliënt deze uitleg op geen enkele wijze heeft betwist. De commissie acht de klacht van de cliënt op dit onderdeel dan ook ongegrond. De commissie is daarbij evenwel van oordeel dat de advocaat eerder dan 8 oktober 1999 de cliënt had kunnen c.q. moeten wijzen op de mogelijkheid dat hij vanwege de ontstane verplichting tot het betalen van kinderalimentatie wellicht alsnog voor een toevoeging in aanmerking kon komen, doch de advocaat heeft deze nalatigheid hersteld door het over de periode waarvoor de cliënt alsnog een toevoeging verkreeg in rekening gebrachte te crediteren, zodat bespreking van de klacht op dit onderdeel bij verder gebrek aan belang buiten beschouwing kan blijven. Met betrekking tot klacht dat de advocaat de financiële gegevens van de cliënt op onjuiste wijze zou hebben geïnterpreteerd dan wel gepresenteerd bij de Rechtbank overweegt de commissie als volgt. De commissie gaat er als vaststaand dan wel als niet of onvoldoende weersproken vanuit dat de cliënt ervoor gekozen heeft de zitting met betrekking tot de voorlopige voorziening zonder advocaat of procureur bij te wonen en dat hij bij die gelegenheid de behoefte van zijn (ex-) echtgenote niet of in onvoldoende mate heeft bestreden mede als gevolg waarvan de Rechtbank heeft bepaald dat hij maandelijks een bedrag van ƒ 700,– per maand diende te betalen voor verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Daarnaast neemt de commissie als vaststaand aan dat de cliënt er evenzeer zelf voor heeft gekozen de hypotheeklasten van de (voormalig) echtelijke woning te blijven betalen ondanks het feit dat bij beschikking voorlopige voorzieningen is bepaald dat zijn (ex-)echtgenote gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning en derhalve bij de cliënt geen rekening wordt gehouden met de betaalde hypotheekrente en het huurwaardeforfait. Onder deze en voornoemde omstandigheid gaat het naar het oordeel van de commissie niet aan de advocaat een verwijt te maken van de schulden die aldus zijn ontstaan temeer nu de advocaat onweersproken heeft gesteld over onvoldoende gegevens te hebben beschikt om een volledige draagkrachtberekening op te stellen mede gezien de korte termijn waarbinnen deze berekening moest worden ingediend. Tevens was het de keuze van de cliënt zonder advocaat ter zitting te verschijnen. Derhalve verklaart de commissie de klacht ook op dit onderdeel ongegrond. Ook van de klacht dat de beslaglegging door de wederpartij op zijn salaris het gevolg zou zijn van de onjuiste presentatie door de advocaat van zijn financiële situatie aan de Rechtbank heeft de cliënt geen enkel bewijs overgelegd, zodat deze als ongegrond kan worden gepasseerd. Hierbij overweegt de commissie nog ten overvloede dat de advocaat geen verwijt kan worden gemaakt van de beslaglegging. Deze is door de wederpartij geïnitieerd. De advocaat heeft bovendien de (advocaat van de) wederpartij erop gewezen dat bij de beslaglegging geen rekening is gehouden met de belastingvrije voet en een verzoek gedaan dit te corrigeren. De commissie komt het geheel overziend tot de conclusie dat de advocaat in deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is en dat als volgt dient te worden beslist. Daarbij merkt de commissie op dat voor zover door de cliënt aangevoerde argumenten c.q. klachten niet zijn besproken daarvan kan worden afgezien, omdat deze niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Beslissing Het door de cliënt verlangde wordt afgewezen. Aldus beslist op 9 oktober 2002 door de Geschillencommissie Advocatuur.